De rurale impact van de Tempeliers in de Vlaamse kustvlakte

Dries Tys

De bezittingen van de tempeliers in Vlaamse kustvlakte, onder Leffinge en Slijpe, behoren tot de oudste van de orde. Oorsprong ervan was de overdracht van het altaar van de moederparochie Leffinge, met bijbehorende goederen, in 1137-1138 door Willem de Fauquemberghes, burggraaf van Sint-Omaars en familielid van broeder Godfried. Deze schenking is in 1141 bevestigd door graaf Diederik van den Elzas, de eigenlijke eigenaar van de parochie. Daarmee kregen de tempeliers vat op het nieuw gevormde kustlandschap van Leffinge en omgeven: van de deelparochies van Leffinge, de inning en opslag van tienden etc. Een en ander bracht met zich mee dat er al vroeg te Leffinge zelf een centrum met een kapel werd opgericht: het huis Ten Diken of Diclants Chapelle. Dit lag langs een oude getijdengeul, en zou ook voor 1137 als hof ter plaatse gefungeerd kunnen hebben. Het gebied was sinds het einde van de negende eeuw domein van de graven van Vlaanderen die er op basis van een geüsurpeerd wildernisregaal bezit van hadden genomen en het in diverse parten aan adel en riddergeslachten uitgaven om hen aan zich te binden. Deze droegen delen na 1100 weer over aan religieuze instellingen zoals de cisterciënzers en de tempeliers. Op het moment dat die kwamen was het eigenlijke ontginnings- en inpolderingswerk al verricht. Maar zij bemoeiden zich wel met de aanleg van complexere waterstaatswerken en de verdere inrichting van het landschap, onder meer via de opzet van grangiae of uithoven die in eigen beheer werden gehouden. Wat de tempeliers betreft is er drie decennia lang archeologisch onderzoek gedaan, naar zowel het geheel van het landschap als hun nederzetting te Slijpe, waar in het begin van de dertiende eeuw een groot nieuw complex werd opgericht. Dit was een tempelhof, die al spoedig bekend zou staan als de Commanderie de Flandres. Hij lijkt van meet af bedoeld te zijn geweest als de opvolger van het huis Ten Diken. De reconstructie van de bezittingen is niet makkelijk bij gebrek aan overgeleverde rechtstitels. Ze moeten echter aanzienlijk zijn geweest, getuige de kwijtscheldingen van 60 pond cijns op de Magna- en Brevia Camere-domeinen van de graaf van Vlaanderen omstreeks 1225. Uit de opgravingen is duidelijk geworden dat de tempeliers in de eerste decennia flink in dit complex geïnvesteerd hebben. Het betreft een omgracht perceel van niet minder dan 5 ha dat volledig ommuurd werd, met een schuur, een hoofdgebouw en een kapel, gelegen middenin een reeks blokpercelen met een gezamenlijke grootte van 80 ha. De kapel was met 10 bij 19 meter niet heel groot, maar moet wel goed zijn uitgedost, onder meer met gebrandschilderd vlakglas. Comparatief nader onderzoek is geboden, vooral om na te gaan hoe en waarom de tempeliers juist in de eerste decennia van de dertiende eeuw weer kans zagen hier in een van hun kerngebieden in het Avondland opnieuw te investeren.

Literatuur
I. Zeebroek, G. Jansseune, D. Tys en Marnix Pieters, ‘Het Groot-Tempelhof te Slijpe. Geïntegreerde analyse van het landschap, archiefbronnen en opgravingsresultaten 1971-2003’, Relicta. Archeologie, Monumenten en Landschapsonderzoek in Vlaanderen 1 (2004) 155-182; D. Tys, ‘Domeinvorming in de ‘wildernis’ en de ontwikkeling van vorstelijke macht. Het voorbeeld van het bezit van de graven van Vlaanderen in het IJzerestuarium tussen 900 en 1200’, Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 7 (2004) 31-80.