Monniken buiten de abdij. De proosdijen van de Paulusabdij op de Heiligenberg en in Driel
Kaj van Vliet
Over de proosdijen van de Paulusabdij zijn in het fragmentarisch overgeleverd abdijarchief slechts sporadische gegevens te vinden uit de late veertiende en vijftiende eeuw. Toch loont het de moeite deze schaarse gegevens nog eens goed onder de loep te nemen. Voor zover bekend waren er aan Sint-Paulus twee van die proosdijen verbonden: de proosdij van de Heiligenberg en de proosdij van Driel. De eerste bevond zich op de plek van de kloosterstichting door bisschop Ansfried, het klooster op de Hohorst bij Amersfoort. Nadat de monniken in 1050 waren overgeplaatst naar het nieuw gebouwde klooster in Utrecht bij de door Bernold gewijde Pauluskerk, kreeg de oude locatie de status van proosdij. De tweede proosdij is te situeren in Driel, het huidige Maasdriel (niet te verwarren met Driel aan de Rijn bij Arnhem), waar de abdij al vanaf de stichting over een groot goederencomplex beschikte. Aangenomen wordt dat de inrichting van deze proosdijen geïnspireerd is door het voorbeeld van Siegburg. Van daaruit had de cluniacenzer hervorming vanaf de late elfde eeuw zijn weg gevonden in het bisdom Keulen. Sint-Paulus onderhield nauwe banden met Siegburg, met name in de eerste helft van de twaalfde eeuw, toen tot tweemaal toe monniken uit Siegburg tot abt van Sint-Paulus werden gewijd.
Bij Siegburg ontstonden de meeste proosdijen tijdens het abbatiaat van Kuno I (1106-1125). Vijf van de elf zijn met zekerheid onder Kuno’s bestuur gesticht en vermoedelijk geldt dit nog voor drie andere. Deze proosdijen functioneerden als kleine buitenvestigingen van de moederabdij en weren in de twaalfde eeuw bevolkt met gemeenschappen variërend van 7 tot 12 monniken, elk onder leiding van een proost. Ze beschikten over een eigen vermogen, de proosdij, voldoende voor het onderhoud van de eigen gemeenschap. Ze waren echter niet bedoeld om uit te groeien tot nieuwe kloosters maar nadrukkelijk als buitenvestiging van de Siegburgse hoofdgemeenschap. Zijn ook de proosdijen van Sint-Paulus oorspronkelijk zulke miniconventen, bevolkt met monniken vanuit het moederklooster, geweest? Lotty Broer aarzelde die vraag in haar proefschrift positief te beantwoorden en kenschetste ze als centra van financieel-economisch beheer. Ofschoon de bronnen voor beide proosdijen melding maken van een kapel, zag zij aanwijzingen dat de proosten ook taken op religieus of pastoraal gebied zouden hebben uitgeoefend. Veeleer zag zij de proost als beheerder van een stuk abdijvermogen. Na hernieuwde bestudering van de schaarse gegevens over de proosdijen van Sint-Paulus en hetgeen inmiddels bekend is over de proosdijen van Siegburg kom ik echter tot een andere conclusie.