De kartuizers bij Den Bosch: historisch overzicht en vragen rond de stichting

Jan Sanders

I. INLEIDING

De orde der kartuizers werd gesticht door Bruno van Keulen in 1084. Vanuit het moederklooster, La Grande Chartreuse bij Grenoble, verspreidde de orde zich in rap tempo over Europa. Bleven aanvankelijk de uitbreidingen beperkt tot de directe omgeving (zuidoost-Frankrijk), al snel werd een ruimer gebied bestreken. Rond 1300 bereikte de orde de Lage Landen via Henegouwen. In het tegenwoordige noorden van Frankrijk werden in Valenciennes (1281) en Sint-Omaars (1299) kartuizen gesticht die vervolgens de orde verder in onze gebieden introduceerden. In de eerste helft van de veertiende eeuw konden via deze tak verscheidene kloosterstichtingen, vaak in de buurt van steden, ontstaan. Een tweede groep kartuizerkloosters ontstond in de Nederlanden via het oosten. Vanuit de kartuize bij Keulen (gesticht in 1334) kreeg de orde enkele jaren later al vaste voet aan de grond bij Arnhem (1342) en in de tweede helft van de veertiende eeuw in Roermond (1376), bij Utrecht (1392) en bij Amsterdam (1393).

In de volgende eeuw nam het tempo van de groei af, maar nog steeds werden kartuizerkloosters in de Nederlanden gesticht, zowel vanuit zuidelijke als vanuit oostelijke richting. Het jaar 1466 geldt als het stichtingsjaar voor de kartuize bij ’s-Hertogenbosch. Het klooster werd gesticht vanuit de kartuize bij Roermond, die in die tijd over zoveel energie beschikte dat ze ruim een decennium later (1478) ook nog medewerking kon geven aan de stichting van een kartuize bij Gulik. De oorsprong van de Bossche kartuizers lag dus binnen de oostelijke groep.

II. EERST IN OLLAND

Ludolf van den Water, kanunnik van het Bossche Sint-Janskapittel, had het plan opgevat een klooster te stichten. Hij wendde zich daarom in 1463/4 tot de beroemdste kartuizer in die dagen, Dionysius van Rijkel alias Dionysius de kartuizer, monnik in het klooster Bethlehem in Roermond. De ordeoverheid gelastte deze vrome monnik korte tijd later samen met Ludolf de stichting van een kartuizerklooster te verwezenlijken.

De gift die Ludolf beschikbaar stelde bevatte zeven hoeven land (waarvan er twee in Olland lagen, twee elders in Sint-Oedenrode, een in Son en twee in Kasteren). Dionysius liet zijn oog vallen op de Ollandse gronden, gelegen aan De Dommel tussen Boxtel en Sint-Oedenrode. Bij brief van 3 juli 1466 werd Dionysius aangesteld als rector. Op dat moment bleken er al een kapel en vijf cellen gebouwd te zijn. Ludolf van de Water werd in die brief fundator principalis genoemd, een zekere meester Martinus van Someren trad op als zijn medewerker. Dionysius mocht drie monniken en twee donaten uitkiezen. Vermoedelijk waren die afkomstig uit de Roermondse kartuize. Zo kon dan het klooster van start gaan. De meeste van deze gegevens ontlenen we aan de Gerardus Eligius, de geschiedschrijver van het klooster. Hij schreef zijn kroniek pas rond 1623 en hij klaagde regelmatig dat hij over zo weinig bronnen beschikte. We moeten dus voorzichtig zijn met de gegevens die hij te berde bracht. Volgens Eligius zagen de kloosterlingen als snel in dat de keuze van Dionysius verkeerd was. De kroniekschrijver noteerde dat het gekozen terrein te klein en ongelijk was, aan een drukke weg lag en dat de watervoorziening te wensen overliet. Hoeveel geloof we aan dit verhaal moeten hechten is onduidelijk, maar erg overtuigend komt het niet over.

III. DAN NAAR DEN DUNGEN

Na dit débacle bood Ludolf andere terreinen aan, nu vlakbij Den Bosch tussen de stadsmuur en Den Dungen. Daar, op de Eikendonk, zou Dionysius een tweede poging wagen. Het volgend jaar al, in 1467, verhuisde het jonge convent noordwaarts en wist het op deze nieuwe plek een kapel met eenvoudige bijgebouwen en zes cellen op te trekken. Het convent zou volgens de kroniekschrijver toen bestaan hebben uit een rector (Dionysius), een procurator en vijf socii. Maar opnieuw was het water spelbreker. De eenzaamheid die de kloosterlingen er gevonden hadden ging gepaard met een enorme drassigheid. Eligius noteerde dat het landschap er nog de sporen van de zondvloed vertoonde. Wederom geen goede keuze, zo vervolgde hij.

Ook nu kunnen we ons afvragen of de kroniekschrijver zijn mening op voldoende feiten stoelde. In Olland hadden ze toch al genoeg problemen meegemaakt om nu beter op te letten. Bovendien woonden nadat de kartuizers hun klooster op de Eikendonk verkocht hadden nog twee-en-een-halve eeuw zusters op deze plek. Was Dionysius zo onhandig? Was hij meer geschikt om geestelijke traktaten te schrijven dan als bouwpastoor op te treden? In ieder geval werd hij enkele jaren later al, in 1469, ontheven van zijn ambt als rector en teruggeroepen naar Roermond.

Ook op de Eikendonk wilde het klooster niet blijven. Toch moesten er nog enkele zaken geregeld worden en niet de onbelangrijkste was toestemming te krijgen van de landheer zich te mogen vestigen in zijn gebied. Gezien de voorbereidingen zal dit een formaliteit geweest zijn. Rond 1470 had het klooster toestemming voor deze kloosterstichting gevraagd aan Karel de Stoute. De toestemming was verkregen en Karel had de nieuwe stichting als patroon Sancta Sophia uit Constantinopel gegeven, geen heilige maar ’De Wijsheid Gods’, de naam van de kathedraal van Constantinopel, dat in 1453 door de Turken was ingenomen, de Haya Sophia. Voortaan ging het klooster zich noemen domus Sancte Sophie Constantinopolitane. Na de incorporatie in de orde in 1472 kon de eerste prior benoemd worden: Wouter van Leendt, prior van Roermond, werd overgeplaatst naar het huis bij Den Bosch.

IV. TEN SLOTTE NAAR VUGHT

Op het moment van incorporatie was het klooster al naar Vught verhuisd. Aleit Pieck, echtgenote van ridder Arnold van Herlaar en gegoed in de Bommelerwaard, had geld geschonken waarmee de kartuizers een stuk grond tussen Vught en Den Bosch gekocht hadden. Daar stond al een klooster van de Zusters van Orthen met een kerk uit 1452. Met enkele verbouwingen konden de kartuizers daar intrekken. Ze bouwden er acht cellen en daarmee was eindelijk de stichting een feit.

V. ONRUSTIGE TIJDEN

De ligging buiten de muren van Den Bosch in de zestiende eeuw was niet altijd een voorrecht. In alle stedelijke crises deelde het klooster mee. In 1525, bij een groot oproer in de stad waarbij de ambachten het heft in handen namen en het gepeupel overging tot het plunderen van de kloosters in en om de stad, wist de toenmalige prior zijn kloosterlingen (inmiddels zestien priesters en elf lekebroeders) nog buiten de klauwen van het grauw te houden. Toen Maarten van Rossum met zijn soldaten in 1543 de Meierij binnenviel ontkwam het klooster niet plunderingen. Ook tijdens de Beeldenstorm tussen 10 en 15 oktober 1566 moest de kartuize het ontgelden. Eligius beschreef de gruwelen zoals hij er ruim een halve eeuw later tegenaan keek. De kloosterlingen werden verspreid over andere huizen van de orde, zoals Utrecht, Arnhem en Geertruidenberg. Bovendien ging een aantal het refugiehuis bewonen, dat ze sinds 1550 in Den Bosch bezaten. De wederopbouw was nog lang niet afgerond toen de politiek-religieuze spanningen van de jaren zestig en zeventig het klooster opnieuw troffen: in 1578 werden de gebouwen platgebrand.

VI. ZWERFTOCHT EN NIEUWE START Vanaf 1566 was het gedaan met het reguliere kloosterleven. De kloosterlingen verbleven minstens tot 1579 in Boxtel, daarna vonden ze onderdak bij de pastoor van Esch en vervolgens woonden ze enige tijd in kasteel Herlaar bij Sint-Michielsgestel. Na de plundering van dit kasteel besloten de kloosterlingen definitief in hun refugiehuis in de stad te gaan wonen. Hun pogingen de draad van het kloosterleven via instroom van nieuw bloed vanuit de Zuidelijke Nederlanden (onder andere Leuven) weer op te pakken mislukte echter. Rond 1623 ruilden de kloosterlingen hun refugiehuis in voor het kasteel in Boxtel. Vervolgens genoten ze bovendien nog korte tijd onderdak bij de clarissen daar. Van nieuwe aanwas was op bevel van de orde al lang geen sprake meer.

Rond 1620, toen een definitieve vestiging in de stad verkeken was, was het plan opgekomen te verhuizen naar Antwerpen. De problemen in Boxtel versterkten dit voornemen. In 1625 werd het convent gesplitst in een prioraat dat in Boxtel bleef en een rectoraat dat in Antwerpen ging wonen, in het refugiehuis van de kartuizers van Lier in de Sint-Rochusstraat. Na de val van Den Bosch in 1629 week het Boxtelse klooster nog voor korte tijd uit naar het vrije Bokhoven, maar in 1639 voegde dit deel zich bij hun confraters in de Scheldestad, waarmee de Bossche kartuize definitief ophield te bestaan. Een lang juridisch gevecht over de kloostergoederen in de Republiek eindigde in 1658 in een uitspraak dat het klooster zijn goederen kon terugkopen voor 55.000 gulden. Het jaar erop verkochten de kartuizers al hun bezittingen in de Republiek.

VII. OPMERKELIJKE STICHTING

Kanunnik Ludolf van de Water werd door de geschiedschrijver van het klooster als initiatiefnemer aangemerkt. Hij heette in een brief van de prior-generaal van 1466 fundator principalis. Het generaal kapittel van de orde zag dat ook zo (cartae van het generaal kapittel 1477 principalis inceptor). Hij wilde een klooster stichten en Dionysius raadde hem aan een kartuizerklooster te stichten. Hij schonk vervolgens gronden en veel ander zaken ten behoeve van deze stichting.

Zijn medekanunnik Martinus van Someren zou, volgens Eligius, zijn steun aangeboden hebben. In de brief die de prior van de Grande Chartreuse in 1466 aan de prior van Roermond stuurde, stond Martinus als coöperator vermeld, reden waarom ook Eligius hem op de tweede plaats zette. De cartae van 1469 vermeldden bij zijn dood alleen dat hij dat hij samen met Arnoldus Stamelairt vele goederen gegeven had. Martinus werd dus beschouwd als hulpje.

De brief van Ludolf aan Dionysius is niet bewaard. Al vóór Dionysius zal Martinus van Someren aan Ludolf van de Water aangeraden hebben te kiezen voor kartuizers. Immers in de jaren dertig, veertig en vijftig van de vijftiende eeuw was de kartuize het Hollandse Huis bij Geertruidenberg in de aandacht gekomen van vermogende Meierijenaars, vooral vrouwen, vaak in samenhang met donaties aan kloosters die de ideeën van de Moderne Devotie aanhingen. Mogelijke aanjager van deze vroomheid was Martinus van Zomeren die voor zijn inspanningen al in 1424 een participatio van de orde kreeg, speciaal voor zijn werkzaamheden voor de kartuize bij Geertruidenberg. Ook Zibertus van Hoculem, een andere Bossche kanunnik, beijverde zich rond die tijd voor deze kartuizers. Eerder dan Dionysius zal Martinus (en mogelijk Zibertus) hun collega Ludolf ingefluisterd hebben te kiezen voor de orde van Bruno.

Toestemming voor de kloosterstichting in Olland is vermoedelijk nooit gevraagd, wel voor die op de Eikendonk. De toestemming werd gevraagd aan Karel de Stoute als hertog van Brabant. Supplianten waren de orde van de kartuizers en Arnold, hertog van Gelre en Gulik. Waarom werd deze laatste erbij gehaald? De orde had toch voldoende goede betrekkingen met het Bourgondische Huis? Als stichters werden nu genoemd hertog Arnold, zijn zoon Adolf, zijn moeder, de hertog van Kleef en (pas dan) ’een priester, weleer kanunnik van ’s-Hertogenbosch’ (Ludolf had inmiddels afstand van zijn prebende gedaan). Hij werd niet eens met name genoemd.

Zit hier een politiek verhaal achter? Er bestonden goede relaties tussen Dionysius en hertog Arnold. Zoon Adolf van Gelre had samen met zijn moeder al jaren hevige ruzie met zijn vader, hertog Arnold. Op een volgens sommige tijdgenoten schandalige wijze voerde hij zijn vader gevankelijk vanuit Grave over het ijs naar Lobith. Daarna hield hij hem zes jaar gevangen in Buren. Door bemiddeling van Karel de Stoute liet Adolf rond 1470 zijn vader vrij uit slot Buren. De vrijgelatene ging eerst naar Den Bosch, met welke stad hij altijd al goede relaties had gehad, om vandaar uit door te reizen naar het hof van Karel de Stoute in Hesdin. Vader Arnold had een bijzondere relatie met een kluizenares in Orthen bij Den Bosch, die later intrad in het Sint-Geertruiklooster in die stad. Toen Arnold kort erop, in 1473, gestorven was, werd hij begraven in de kerk van Grave, maar zijn hart werd bijgezet in het Sint-Geertruiklooster.

Het aantal ’stichters’ liep nog verder op toen Karel de Stoute korte tijd later zelf ook nog als stichter aangemerkt wilde worden. Op 28 november 1474 schonk hij 1000 rijnsgulden als principal fondateur.

Maar er zijn nog meer stichters. Vanuit Den Dungen kochten de kartuizers een nieuwe plek voor het klooster: de dependance van het klooster van de Zusters van Orthen in Vught. Volgens de kroniekschrijver Eligius was het een schenking van Aleit Pieck. Ze zal vermoedelijk de gelden voor deze aankoop gefourneerd hebben. Ze werd bij haar dood in 1485 door het generaal kapittel fundatrix van het klooster genoemd. Haar eerste man, Arnold van Herlaar, zou bovendien geld voor de bouw van acht cellen gedoteerd hebben, hetgeen het generaal kapittel in 1473 bij zijn dood op 20 januari bevestigde. Hij werd echter geen stichter genoemd. Met Aleit komt het aantal dus op zeven stichters.

CONCLUSIE

Het idee een kartuize bij Den Bosch te vestigen rijpte in de boezem van het Bossche kapittel via betrekkingen vanaf het begin van de vijftiende eeuw met het Hollandse Huis, waarbij Martinus van Zomeren de centrale figuur was. De daadwerkelijke stichting werd in eerste instantie opgezet door kannunik Ludolf van de Water en afgerond door Aleit Pieck en Arnold van Herlaar. De hertogen van Gelre en Brabant voegden er zich mogelijk aan toe ten gevolge van politieke, Gelderse motieven en gebruikten de stichting als symbool van onderlinge verzoening.