De Kartuizers van Herne en hun vertaalactiviteiten

Geert Claassens

I. INLEIDING

Voor al wie Umberto Eco’s De naam van de roos gelezen heeft of de door Jean Jacques Annaud geregisseerde verfilming ervan gezien heeft, zal de combinatie van ’klooster’ en ’boeken’ geenszins vreemd klinken. Het mag zelfs een gemeenplaats genoemd worden: het waren de kloosters die in de Middeleeuwen, de donkere evenals de minder donkere, de schriftcultuur bewaarden, voortzetten en doorgaven. De preoccupatie met het boek verschilde allicht van orde tot orde in intensiteit, maar wie zich verdiept in de geschiedenis van het middeleeuwse handgeschreven boek ziet vele kloosterordes de revue passeren: benedictijnen, cisterciënzers, dominicanen en franciscanen, om er maar enkele te noemen. Ik meen echter dat er één kloosterorde uitsteekt boven alle andere als het aankomt op boekenbezit en boekproductie, en dan doel ik uiteraard op de kartuizers. Als ik dit zo stel dan is dat niet zozeer een kwantitatieve vaststelling - het is heel wel denkbaar dat er wereldwijd bijvoorbeeld meer cisterciënzerhandschriften bewaard zijn gebleven; ik heb niet geprobeerd het te achterhalen - maar het wil op de eerste plaats een kwalitatieve vaststelling zijn.

Poneren dat de kartuizers het claustrum en het stiltegebod zeer serieus namen, is het intrappen van een open deur. Maar daar moet dan wel meteen aan toegevoegd worden dat er voor het werken aan het boek een uitzondering gemaakt werd op dat stiltegebod, wat toch veelbetekenend is voor de waarde die er aan die werkzaamheid toegekend werd. Ik parafraseer de Consuetudines van de beroemde abt Guigo I (+ 1137):

Wanneer monniken met het verbeteren of inbinden van boeken of met een andere werkzaamheid aan de boeken bezig zijn, mogen ze met elkaar spreken, maar met anderen die zij tegenkomen, mogen zij dat onder geen enkele voorwaarde (Guigo I, Consuetudines Cartusiae (in Laporte 1984, p. 232)).

Wanneer Guigo eerder in de Consuetudines de inrichting bespreekt die hij voor elke kartuizercel voorziet, dan valt meteen de prominente plaats van het schrijfgerief op: schrijftafel, veren, krijt, puimsteen, inktpotten, lineaal etcetera (Guigo I, Consuetudines Cartusiae (in Laporte 1984, p. 232)). Elke cel is als een scriptorium gedacht, ’want met elk boek dat we afschrijven’, aldus nogmaals Guigo, ’scheppen we evenzovele verkondigers van de waarheid’ (Guigo I, Consuetudines Cartusiae (in Laporte 1984, p. 232)).

Dit zijn duidelijke opvattingen over de positie van het boek binnen de orde. Alleen al daarom hoeft het geen verbazing te wekken dat ook in de Lage Landen - ver van de Grande-Chartreuse vandaan - de combinatie van het begrip ’kartuizer’ met het begrip ’codex’ evenzeer als vanzelfsprekend mag gelden. Maar ik beoog in deze bijdrage geenszins een geschiedenis van de kartuizerliteratuur van de middeleeuwse Lage Landen aan te bieden. De ruimte van een artikel is zeker niet ruim genoeg om het oeuvre van een Dionysius van Rijckel of een Jacobus van Gruitrode zelfs maar in de meest beperkte vorm voor te stellen. Ik zal me hier beperken - en dat zal al moeilijk genoeg blijken - tot de activiteiten in een welbepaalde kartuis, de eerste in de Lage Landen, namelijk de in 1314 gestichte kartuis van Herne, met een verdere beperking in de tijd tot ruwweg de tweede helft van de veertiende eeuw en tot een heel specifiek deel van het boekenbedrijf, namelijk het vertalen van Latijnse teksten naar het Middelnederlands. Herne is niet uniek als het op het vertalen door kartuizers aankomt: tot die traditie behoren immers ook bekendere namen als Jan van Brederode (+ 1415), de reeds genoemde Jacobus van Gruitrode (+ 1475), Wouter Bor (+ 1500) en Petrus Dorlandus (+ 1507). Maar ik kan volledig instemmen met Mikel Kors in zijn stellingname dat de wieg van die kartuizer vertaaltraditie in Herne gestaan zal hebben (Kors 2007, p. 19).

II. DE ONTDEKKING VAN HERNE

Dat de kartuis van Herne als centrum van vertaalactiviteit in beeld is gekomen, is onverbrekelijk verbonden met het onderzoek naar de enigmatische vertaler die in de vakliteratuur bekend staat als de ’Bijbelvertaler van 1360’. Op de identiteit van deze persoon en zijn vertalingen kom ik zo nog terug, maar hier is van belang dat de door hem vervaardigde vertaling van de Vitas patrum door de Duitse onderzoeker Werner Hoffmann gekoppeld kon worden aan een specifiek handschrift met de Latijnse tekst dat onomstotelijk aan de kartuis van Herne toebehoord heeft (Paris, Bibl. Mazarine, cod. 1734) (Hoffmann 2003, p. 218-219, maar zie ook Kors 2007, p. 17-18). De Latijnse tekst in dit handschrift en de Middelnederlandse vertaling ervan vertonen dezelfde ideosyncratische opbouw, zodat we hier met recht kunnen spreken over een zeldzaam geval waarbij de bron van een middeleeuwse vertaling tot op het niveau van het handschrift bekend is. Maar deze zeldzaamheid gaf ook voldoende onderbouwing aan eerdere hypotheses omtrent een mogelijke verbinding van de Bijbelvertaler van 1360 aan de kartuis van Herne (Zie bijvoorbeeld Coun 1980, p. 194-220). Een ander belangrijk moment in deze geschiedenis is de dissertatie van Erik Kwakkel uit 2002: hij heeft laten zien dat zestien handschriften uit de veertiende eeuw, die tot dan toe altijd aan het Brabantse Rooklooster werden toegeschreven, in feite uit de Hernse kartuis stammen (Kwakkel 2002, p. 112-121). Die zestien handschriften, met Latijnse maar vooral Middelnederlandse teksten, laten dertien verschillende schrijfhanden zien, dertien kopiisten, terwijl er in het jaar 1390 veertien kartuizers in Herne verbleven. Het schrijven moet er heel belangrijk zijn geweest. Acht van die handschriften waarvan lange tijd aangenomen werd dat ze door de zogenoemde Rookloosterlibrarius afgeschreven waren, konden door Kwakkel verbonden worden aan de verder anonieme Tweede partie-kopiist van Herne. Een andere belangrijke kopiist werd door Kwakkel voorzien van de noodnaam ’de Necrologiumkopiist’. Beide namen zullen in mijn verhaal nog vaker opduiken. En hiermee liggen twee belangrijke onderzoeksvragen breeduit op tafel: hoe zit het nu met die Bijbelvertaler van 1360 en hoe zit het nu met de boekproductie en vertaalactiviteiten in Herne in het algemeen? Beide vragen laten zich nog slechts zeer gedeeltelijk beantwoorden, en over de eerste kwestie kan al wat meer gezegd worden dan de tweede. Laat ons dus met de eerste beginnen.

III. DE IDENTITEIT VAN DE BIJBELVERTALER VAN 1360

Wanneer we aannemen dat de Bijbelvertaler van 1360 in Herne gelokaliseerd moet worden en zijn activiteiten op goede gronden aan een begrensde periode verbonden kunnen worden, dan laat zich misschien ook zijn identiteit achterhalen. Welnu, het beschikbare materiaal geeft geen uitsluitsel, maar Kors heeft overtuigend betoogd dat er voor de rol van de Bijbelvertaler slechts één geschikte kandidaat naar voren komt uit het relatief rijke archiefmateriaal van Herne: Petrus Naghel van Aalst (Kors 2007, p. 21-22). Van deze Petrus weten we dat hij voor 1344 wereldlijk priester was en omtrent datzelfde jaar intrad bij de kartuizers van Herne, alwaar hij in mei 1395 overleed. De ruim vijftig jaar die hij in Herne doorbracht, vallen min of meer samen met de dateerbare werkzaamheid van de Bijbelvertaler, te weten 1357 tot 1388. Hij vervulde enkele jaren de functie van prior en op grond daarvan mogen bij deze man de intellectuele capaciteiten én de status veronderstellen die we verwachten bij de Bijbelvertaler (Petrus Naghel was in 1365 prior in de vanuit Herne gestichte kartuis van Antwerpen en in de jaren 1366-1369 en 1373 was hij prior van de Hernse kartuis). Het taaleigen van de werken van de Bijbelvertaler - hij zal zijn tongval in de oostelijke Denderstreek verworven hebben - laat zich prima rijmen met iemand die afkomstig is uit Aalst. En die combinatie van Aalst en Herne komt ook nog eens pregnant naar voren uit een glos in de bijbelvertaling. Bij Exodus 16, 36 lezen we het volgende commentaar van de Bijbelvertaler: Gomor es tiende deel van eenre maten heet ephi, also wy segghen een veertele, want iiij ephi maken omtrent een rasire in Henegouwen ende omtrent iij veertelen der maten van Aelst (Kors 2007, p. 19). Voor deze bijbelse maat was geen direkt volkstalig equivalent beschikbaar; het ligt voor de hand dat een vertaler het begrip dan poogt te omschrijven binnen de eigen culturele context. Voor Petrus Naghel van Aalst is het dan zeker niet vreemd om terug te grijpen op zowel zijn geboorteplaats als zijn latere verblijfplaats. Een laatste aanwijzing die ik hier wil noemen, betreft de schenking van een Latijnse Legenda aurea-codex aan de Hernse kartuis en wel door dominus Johannes Naghel. We weten niet of dit een direkt familielid van Petrus was, maar het is wel opmerkelijk dat het de enige geattesteerde boekenschenking aan Herne was waarbij de titel expliciet vermeld werd én het is de Latijnse tekst waarvan we aannemen dat die als eerste door de Bijbelvertaler vertaald werd. Alvorens dit indrukwekkend oeuvre beknopt voor te stellen, wil ik benadrukken dat er vooralsnog geen waterdicht bewijs is dat Petrus Naghel de Bijbelvertaler van 1360 is, maar ik sluit me graag aan bij Kors wanneer hij stelt dat er zijns inziens voldoende argumenten te geven zijn om ’de in alle opzichten ongelukkige noodnaam ’Bijbelvertaler van 1360’ te laten varen, en te vervangen door Petrus Naghel (…)’ (Kors 2007, p. 31). Zoals we zullen zien is het discutabel of we wel kunnen spreken van een ’bijbelvertaling van 1360’, maar daarenboven is de noodnaam ook enigszins misleidend wanneer we het gehele vertaaloeuvre van - durf ik het? - Petrus Naghel in ogenschouw nemen. Hij heeft immers veel meer op zijn conto staan dan - hoe belangrijk ook in zichzelf - de oudste, bijna volledige vertaling van de bijbel in het Nederlands.

IV. HET OEUVRE VAN PETRUS NAGHEL

Zonder in te gaan op de technische details van het attributieonderzoek - ik kom daar later nog kort op terug -, overloop ik het oeuvre van Petrus Naghel zoals dat tot nu toe in het onderzoek wordt aangenomen. De ruimte ontbreekt om op elke vertaling even breedvoerig in te gaan en ik zal me dus beperken tot de basisgegevens en enkele, vanuit literair-historisch perspectief opmerkelijke facetten van elk werk. Ik wil dit overzicht tenslotte afronden met een korte beschouwing omtrent het lopende onderzoek naar Herne als vertaalcentrum in de veertiende eeuw.

Zoals ik al eerder heb gezegd: de oudste vertaling die we van Naghel kennen is die van de Legenda aurea van Jacobus de Voragine. Naghel voltooide zijn vertaling op 9 januari 1357 (In navolging van Coun (1980, p. 197) en Kors (2007, p. 169-182) corrigeer ik de data naar de Nieuwjaarsstijl) en op basis van de handschriftelijke overlevering kunnen we alleen maar stellen dat het een ’bestseller’ was. We kennen er meer dan honderdvijftig handschriften van en de tekst is tussen 1478 en 1516 dertien keer in volledige dan wel verkorte vorm gedrukt. Wanneer we deze ruime overlevering relateren aan de grote omvang van de tekst - in het handschrift Brussel, K.B., 15140 telt het bijvoorbeeld meer dan 400 bladen - dan wordt duidelijk dat het belang van deze vertaling nauwelijks overschat kan worden. Voor het onderzoek naar de vertaalactiviteiten van Naghel en - in bredere zin: de Hernse kartuis - levert deze vertaling een opmerkelijke casus. Er zijn enkele legenden die geplaagd worden door opmerkelijke vertaalfouten - fouten die we van een vertaler van het kaliber van Naghel eigenlijk niet zouden verwachten (zie hierover Berteloot en Hlatky 2003), en die tot verschillende speculaties aanleiding kunnen geven. Moeten we ten overstaan van deze vertaalfouten met de hand over het hart strijken en zeggen ’Ach ja, het was dan ook zijn eersteling, en alles moet geleerd worden?’ Of is het denkbaar dat Naghel de vertaling niet helemaal zelf gemaakt heeft, maar voortbouwde op een bestaande partiële vertaling van de tekst? Het is ook voorstelbaar dat de vertaling in circulatie kwam voordat de kartuizer zijn tekst grondig had kunnen controleren en corrigeren. Dat de vertaling zeer snel in omloop kwam wordt bewezen door een van de oudste Middelnederlandse handschriften van papier, dat zich heden ten dage in Brugge in het Sint-Janshospitaal (zonder signatuur) bevindt: dit helaas onvolledige handschrift stamt uit 1358 en is naar alle waarschijnlijkheid een direkt afschrift van Naghels autograaf. Het schrift wijst op kopieerwerk door beroepskopiisten, maar dat laat onverlet dat het een zeer haastig gemaakt en slordig afschrift lijkt - blijkbaar was er haast bij!

Naghels tweede vertaalproject is qua omvang heel wel vergelijkbaar met zijn Legenda aurea-vertaling, maar in dit geval betreft het een complexe onderneming waaraan hij zo’n 20 jaar gewerkt heeft en het resultaat daarvan laat zich nog het beste betitelen als de Hernse bijbel. Het begin van dit project ligt in de vroege jaren ’60 van de veertiende eeuw en het begint met een grote, tweedelige historiebijbel die Naghel vervaardigde op verzoek van de Brusselse patriciër Jan Taye. Op 12 juni 1360 voltooide hij de Eerste partie en op 23 juni 1361 de tweede. Van deze historiebijbel zijn nog meer dan vijftig, voornamelijk vijftiende-eeuwse handschriften bekend, maar daarvan zijn er geen twee identiek (Over de handschriftelijke overlevering zie Biemans 1984 (passim)). Dankzij het puzzelwerk van Mikel Kors hebben we evenwel een goed zicht op wat die historiebijbel bevatte (Zie Kors 2007, p. 33-46). We kunnen meteen vaststellen dat Naghel geen historiebijbel in de strikte zin van het woord - een parafrase van de de historische boeken van de bijbel - heeft geproduceerd (Zie Kors 2007, p. 33-46). De meeste bijbelboeken zijn volledig en getrouw naar de Vulgaat vertaald; enkele, zoals bijvoorbeeld Esdras en Nehemia, werden bewerkt naar de Historia scholastica van Petrus Comestor, de historiebijbel par excellence. Eigenlijk kunnen we stellen dat er in deze historiebijbel een zuivere vertaling van een groot deel van de Vulgaat schuilgaat. Naghel doorspekte de vertalingen van de Vulgaatdelen weliswaar met glossen en commentaren, waarvoor hij teruggreep op de Historia scholastica en andere teksten (Latijnse of Middelnederlandse), maar hij hield deze toevoegingen zorgvuldig gescheiden van de Vulgaattekst. In zijn eigen proloog op de Pentateuch onderstreept hij het belang van deze grafische scheiding, ik parafraseer:

En verder moet men in het oog vatten dat ik, juist omdat de bijbel op vele plaatsen moeilijk te begrijpen is, wanneer het maar nuttig en profijtelijk is [voor de lezer] zal putten uit de Scolastica Historia en dat naast de tekst zal zetten. Maar dat zal ik wel overal onderscheiden, waar het begint en waar het eindigt, met rode inkt. En wie later dit boek wil gebruiken om er een afschrift van te maken, die moet goed opletten en erop toezien dat hij het overschrijft zoals het is georganiseerd, anders zal hij dit werk ernstig in diskrediet brengen en de vruchten van zijn inspanningen verliezen (Echter soe sal men weten ende verstaen, om dat die bible in menigher stat es soe doncker van verstandenissen, soe sal ic tallen stede daert profijt ende orbere wesen sal, nemen uut Scolastica Historia ende settent biden texte, mer dat salic wel tallen steden onderscheiden, waert beghint ende eynde neemt, met roden encke. Ende soe wie hier namaels uut desen boeke enen anderen scryven wilt, hi moet naerstelijc merken ende hem wachten dat hine scryve alsoe dese gheordineert es, of hi soude dwerc seer blameren ende sijn pine verliesen (De Bruin 1977-1978, I-1, 4)).

Waar Comestor in zijn Historia scholastica vrijelijk aanhalingen uit de Vulgaat combineerde met eigen samenvattingen, parafrases en toelichtingen, daar wil Naghel de Vulgaattekst strikt gescheiden houden van elke toevoeging, hoe nuttig of noodzakelijk hij die ook moge achten. Met deze historiebijbel - die zich heel goed als een separate eenheid binnen Naghels bijbelproject laat onderscheiden -, kwam er dus al een fors deel van een Middelnederlandse Vulgaatvertaling beschikbaar voor leken. De historische bijbelboeken werden weliswaar geschikt geacht voor lekenlectuur, maar de niet-historische bijbelboeken waren in dat opzicht controversieel (Zie hierover Kors 2007, p. 147-168). Die controverse heeft Naghel er overigens niet van weerhouden om later ook andere delen van de Vulgaat te vertalen. We weten niet precies wanneer, maar na 1361 en waarschijnlijk voor 1384, vertaalde hij de didactische boeken Spreuken, Prediker, Hooglied, Wijsheid en Jezus Sirach, opnieuw op verzoek van Jan Taye. Dat hij besefte hier het relatief veilige gebied van de historische boeken te verlaten, kan opgemaakt worden uit de stevige waarschuwingen die hij geeft tegen een lezing van deze teksten volgens de sensus literalis. De meest opmerkelijke waarschuwing verschijnt wellicht in zijn proloog op het Hooglied: ’Want het is geen kleine zonde de Heilige Schrift anders te duiden dan in die zin waartoe zij gemaakt was’ (Want en is gheen cleyn sunde die heilige scrift anders te bediedene dan daer toe dat si ghemaect was. Cf. Ebbinge Wubben 1903, p. 87). Hij benadrukt en onderbouwt deze opvatting door een exemplum toe te voegen waarin hij - zich comfortabel verschuilend achter een ’van horen zeggen’ - het verhaal vertelt van een ridder die bekende dat hij de poëzie van het Hooglied gebruikte om vrouwen zijn bed in te praten. Met deze ridder is het begrijpelijkerwijs - aldus Naghels exempel - slecht afgelopen. Of Naghels vertalingen van Jesaja, Jeremia en EzekiëlJob en de Psalmen. Maar met deze latere vertalingen komen we heel dicht in de buurt van een volledige Vulgaatvertaling, die we inderdaad kunnen benoemen als de Hernse bijbel. Wat ontbreekt er dan nog? Van het Oude Testament zijn dat de kleine profeten en KroniekenApocalyps. Heeft hij die niet vertaald? Is hij er niet meer aan toegekomen? Achtte hij bijvoorbeeld de Apocalyps echt te duister en te moeilijk voor een lekenpubliek? (In zijn proloog op het Hooglied noemt Naghel de Apocalyps als het moeilijkste deel van de bijbel, gevolgd door het Hooglied zelf (cf. Ebbinge Wubben 1903, p. 87-88)). Ik kom in mijn slotbeschouwing nog even op deze kwestie terug.

Op 13 januari 1373 voltooide Naghel zijn vertaling van de Regula Monachorum van Benedictus van Nursia. Hiervan zijn vier handschriften bewaard, maar een daarvan kan aan Herne verbonden worden (Brussel, KB, 2485) en is afgeschreven door de eerder genoemde Necrologiumkopiist. De vertaling werd gemaakt op verzoek van de Brusselaar Lodewijc Thonijs, maar was bestemd voor diens zuster Maria, die benedictines was in Vorst (Brussel, K.B., 2485, f. 4 (hier geciteerd naar Coun 1980, p. 189, onder stilzwijgende aanpassing van de editieprincipes): Dese regule dede te Dietsche maken Lodewijc Thonijs van Brucelle omme joncvrouwe Marien wille, sijnre zuster, nonne te Vorst, om dat si ende dandere joncvrouwen van dien cloestere, beide die nu sijn ende hier na daer wesen selen, te bad de regule selen moghen verstaen ende weten wat si sculdech sijn te doene).

Tijdens de vasten van het jaar 1381 zag Naghels vertaling van de Homiliae XL in Evangelia van Gregorius de Grote het licht. Hier krijgen we een beetje zicht op het vertaaltempo van Naghel, want in het colofon staat niet alleen de voltooiingsdatum vermeld, maar ook het moment waarop Naghel eraan begon: Dit boec was ghemaect in duytschen Jnt Jaer ons heren .M.CCC. ende .lxxx. begonnen omtrent keersauont ende gheindt in den vasten (’s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 73 H 6, fol. 208r). Langer dan drie maanden kan het vertaalwerk nauwelijks geduurd hebben, nochtans is deze prekenbundel bepaald geen dunnetje. En Naghel heeft de structuur van de prekenbundel waarschijnlijk zelf aangepast: in de proloog laat hij weten, en ik parafraseer: ’Deze homeliën zal ik niet schrijven in de volgorde waarin hij [= Gregorius] ze preekte, maar naar doerdenancie vanden tijde, beginnend met Advent en zo verder’ (Naar Brussel, KB, 422-26, fol. 1r: Ende dese omelien en salic niet scriuen. in dordenancie alsoe hise predicte. maer na doerdenancie vanden tijde. beghinnende vanden aduente ende alsoe voert).

Einde parafrase. Een nog onbeantwoorde vraag over deze vertaling is of Naghel zelf aan elke preek de behandelde perikoop in dietsche toevoegde, zoals uit enkele handschriften naar voren lijkt te komen. Deze vertaling kende een ruime verspreiding (er zijn nog zo’n 25 handschriften bekend), maar is verder nauwelijks nog onderzocht.

Naghels vertaling van de Collationes patrum van Johannes Cassianus, voltooid op 5 januari 1383, roept een aantal vragen op (Over de Cassianusvertaling zie Claassens 2005). Als eerste is er de zeer beperkte overlevering: er zijn maar twee handschriften bekend en geen van beiden bevat het volledige werk. Deze overlevering steekt wel heel pover af naast die van de iets jongere Noordnederlandse vertaling van dezelfde tekst, waarvan nog meer dan dertig handschriften bewaard zijn gebleven. Was Naghels vertaling te stroef? Een vergelijking van beide vertalingen lijkt dat wel te suggereren. In ieder geval stelt Naghel aan het slot van zijn vertaling dat hij het gemaakt heeft (Naar Brussel, KB, 2341, fol. 165rb), en ik ben zeer geneigd dit als een oprechte verzuchting te lezen: het Latijn van Cassianus is inderdaad verre van eenvoudig. Een tweede vraag betreft het beoogde publiek. Ook deze vertaling werd gemaakt op verzoek van Lodewijc Thonijs, maar we kunnen ons afvragen wat deze ermee wilde. Was deze typisch monastieke tekst - ten zeerste aanbevolen door Benedictus van Nursia (ca. 480-ca. 574) en Cassiodorus (ca. 490-ca. 585) - ook bedoeld als een geschenk voor zijn zuster Maria? Feit is dat Naghel zelf rekening hield met een lekenpubliek, want hij gaf zelf expressis verbis aan dat hij de collaties 13 en 17 niet vertaalde omdat ze te moeilijk waren - beide collaties handelen over de vrije wil en Cassianus’ visie daarop was tijdens zijn leven al controversieel (Zie Claassens 2005, p. 101-102).

Op 2 augustus 1386 werd de vertaling van Bonaventura’s Lignum Vitae afgerond en in maart 1387 die van de Stimulus amoris van Pseudo-Bonventura. De reden dat ik hier Vanden houte slevens en Der minnen gaert bijeen neem, is dat de volledige afschriften van beide werken telkens samen in de handschriften voorkomen. En waar er over de toeschrijving van Der minnen gaert aan Naghel eigenlijk weinig discussie bestaat, daar is de attributie van Vanden houte slevens nog steeds onderwerp van onderzoek. Daarnaast is ook de vraag nog onbeantwoord wat deze twee mystiek-ascetische traktaten van franciscaanse snit nu eigenlijk in Naghels vertaaloeuvre doen. Werkte hij hieraan ook op verzoek van derden? En zo ja, aan wie moeten we hier dan denken?

Van Gregorius de Grote vertaalde Naghel niet alleen de Evangeliepreken, maar ook diens hagiografische collectie, de Libri IV dialogorum de vita et miraculis patrum Italicorum, voltooid op 4 november 1388. Het is de laatste gedateerde vertaling van de Hernse kartuizer en er zijn nog zes handschriften van bewaard. Ook in dit geval beschikken we over een veertiende-eeuws Herns handschrift (Brussel, KB, 1805-08) dat door de reeds genoemde Tweede partie-kopiist in 1395 werd afgeschreven. Maar deze Dialogi-vertaling laat ook nog een ander fenomeen zien: een omzetting ervan in het Ripuarisch maakt duidelijk dat Naghels vertalingen ook ten oosten van het Middelnederlandse taalgebied voet aan de grond kreeg - zij het dat dit niet tot uiting komt in grote aantallen handschriften (Met de term ’Ripuarisch’ wordt het taaleigen van het Roergebied en de regio Keulen-Aken aangeduid).

Wel een ruime handschriftelijke overlevering bestaat er van de Vitaspatrum-vertaling, die we overigens niet kunnen dateren. Naghel maakte er twee zelfstandige delen van: de eigenlijke Vitae-verzameling en de Verba seniorum. Er zijn nog 46 handschriften van bekend, maar het is vooral het Vaderboec - de Vitae-vertaling - dat een brede verspreiding heeft gekend. Daarvan zijn nog 36 handschriftelijke getuigen overgeleverd.

V. SLOTBESCHOUWING

Aan het eind gekomen van mijn overzicht mag het misschien lijken dat we al heel wat weten over het vertaalwerk in Herne, maar ik vrees dat we nog veel meer niet weten, nog niet gedaan en niet onderzocht hebben. Wie de genoemde aantallen handschriften optelt, zal tot de slotsom komen dat we van Naghels vertalingen nog zo’n driehonderdvijftig handschriften kennen. Daar valt nog heel wat informatie over verspreiding en gebruik van de teksten te halen. Maar het meest verbijsterende is wellicht dat er van de meeste van Naghels vertalingen nog geen moderne editie bestaat! Van Sente Benedictus Regule is er een betrouwbare editie (Coun 1980, met een uitvoerige studie naar Naghels vertaal- en bewerkingstechniek in deze vertaling). Van Naghels bijbelexploten is er weliswaar een uitgave voorhanden, maar daarin zijn de commentaren uit de Historia scholastica en andere bronnen niet opgenomen - en dat is toch zo’n dertig procent van de historiebijbel. Verder zijn er enkel nog wat excerpten uit Naghels vertalingen opgenomen in bloemlezingen van Middelnederlandse exempelen en andere devotionele teksten (Onder andere in De Vooys 1926 en De Bruin 1940). Er ligt dus nog heel wat editiewerk te doen, al kan gezegd worden dat de editie van de Legenda aurea-vertaling waaran inmiddels al heel wat jaren is gewerkt, zijn voltooiing nadert (Deze editie wordt voorbereid door A. Berteloot (Westfälische Wilhelms-Universität, Münster), W. Kuiper (Universiteit van Amsterdam) en G. Claassens (Katholieke Universiteit Leuven)). Maar niet alleen op het stuk van editeerwerk ligt er nog een flink braakland te ontginnen. Voor het onderzoek liggen er ook nog enkele tantaliserende kwesties op tafel. Natuurlijk blijft de vraag bestaan of Naghel daadwerkelijk tot een volledige vertaling van de Vulgaat is gekomen. De onderzoeksmogelijkheden zijn hier nog niet uitgeput. Zoals ik aan het begin van mijn uiteenzetting al opmerkte, heeft het onderzoek van Erik Kwakkel een aantal veertiende-eeuwse handschriften kunnen verbinden aan de kartuis van Herne. In dit corpus zitten ook handschriften met bijbels materiaal, onder andere een Middelnederlandse vertaling van de Apocalyps en van Malachias. Voor haar dissertatie onderzoekt Katty De Bundel momenteel dit en het andere bijbels materiaal, om te bezien of, hoe en in welke mate het aan Naghel kan worden toegeschreven. Ik verwacht dat op grond van dit onderzoek ons beeld van de Hernse bijbel nog heel wat scherper gesteld kan worden. De door De Bundel toegepaste methode, sterk gebaseerd op de copia verborum en de aangewende vertaal- en bewerkingstechniek, opent ook de mogelijkheid om de vele andere Middelnederlandse teksten in de Hernse handschriften te ondervragen op hun ’pen van herkomst’ - ook buiten het specifieke bijbeldomein verwacht ik dat het oeuvre van Naghel binnen afzienbare tijd nog wijzigingen ondergaat.

Maar het gaat nog een stap verder. Verschillende van de Hernse handschriften bevatten correcties. En dan heb ik het niet over louter correcties van kopiistenfouten, maar ook over evidente vertaalcorrecties. Deze correcties kunnen op grond van het schrift toegeschreven worden aan de al eerder genoemde Tweede partie-kopiist, maar ook aan de zogenoemde Necrologiumkopiist. Als we de laatstgenoemde mogen identificeren met Petrus Naghel - en daartoe zijn er wel enkele indicaties - dan zouden we dus ook over enkele autografen van hem beschikken. Maar het gegeven dat er correcties van zowel de Tweede partie-kopiist als de Necrologiumkopiist voorhanden zijn, stelt op dringende wijze de vraag naar de vertaalpraktijk in Herne: was het enkel Petrus Naghel die vertaalde, of mogen we in de Tweede partie-kopiist een tweede Hernse vertaler van formaat zien? Ook hierover zal het onderzoek van De Bundel ons allicht meer duidelijk maken.

Tot nu toe heb ik eigenlijk alleen maar gesproken over vertalen in Herne. Dat die vertalingen door heel de Lage Landen verspreid raakten, is zijdelings af te leiden uit mijn opmerkingen betreffende de handschriftelijke overlevering ervan. Een tweede promotie-onderzoek in Leuven spits zich dan ook juist toe op de receptie van Naghels vertalingen in vooral de vijftiende eeuw - de meeste handschriften stammen immers uit die periode. Eefje Bosmans onderzoekt langs welke kanalen Naghels werken verspreid raakten. En hierbij moeten we op de eerste plaats denken aan connecties tussen verschillende kloostergemeenschappen in de Lage Landen. Maar een ander fenomeen dat Bosmans onderzoekt, betreft het verschijnsel van de ’tweede vertalingen’. Ik heb er bij mijn bespreking van de Cassianusvertaling al op gewezen: die tekst werd vrij snel opnieuw in het Middelnederlands vertaald. Maar dat geldt ook voor Naghels Legenda aurea, de Evangeliepreken en de Dialogi van Gregorius, de franciscaanse traktaten en de Vitaspatrum. Bij deze tweede vertalingen lijken leden van de Devotio Moderna een belangrijke rol gespeeld te hebben. Maar de hamvraag is natuurlijk: waarom werden deze teksten opnieuw vertaald? Mogelijk was men ontevreden over Naghels vertaalwerk - in bijvoorbeeld zijn Cassianusvertaling heeft hij immers een haalbare vloeiende stijl geofferd op het altaar van de brongetrouwheid. Was men niet bekend met zijn vertalingen? Dat lijkt op grond van de handschriftelijke overlevering en verspreiding nauwelijks vol te houden. Een vergelijking van deze vertalingen met elkaar zal ons daarover ongetwijfeld meer kunnen leren, maar zal zeker ook meer licht werpen op de rol en het belang van volkstalige religieuze literatuur in de devotionele en spirituele ontwikkelingen van de vijftiende eeuw.

Ter afsluiting wil ik Petrus Naghel zelf nog eens aan het woord laten. In zijn eigen proloog op de Pentateuch zegt hij dat Dit werc dat ic meyne te onderstane, en es negheen cleyn dinc, mer hets een werc van groeter pinen ende arbeide, dat my menighe raste ende nacht slaep benemen sal, eer ict volbrenghe. Zonder onszelf op gelijke hoogte te willen stellen met deze veertiende-eeuwse vertaler van formaat, durf ik wel te zeggen dat er ook voor ons nog een werk ligt dat ’geen peuleschil is, maar een werk van grote moeite en inzet, dat ons nog menigmaal van rust en slaap zal beroven, eer het volbracht zal zijn’. Maar het moge duidelijk zijn dat het werk van de Hernse vertaalschool deze inzet meer dan waard is.