Achter slot en grendel? De cisterciënzers van de colligatie van Sibculo en hun inclusio

Hildo van Engen

De colligatie van Sibculo, die gerekend kan worden tot de opmerkelijkste monastieke fenomenen van de Moderne Devotie, ontstond rond 1415 door de samenwerking van drie cisterciënzerpriorijen in het bisdom Utrecht (Sibculo, Warmond, IJsselstein). Gedurende de vijftiende eeuw zou de colligatie zo’n twintig gemeenschappen gaan omvatten, niet uitsluitend in het Utrechtse diocees maar ook in naburige gebieden zoals Vlaanderen, Brabant en het Rijnland. De priorijen die tot de colligatie van Sibculo behoorden, hadden een grote reputatie als hervormingsgezinde instellingen. Een opvallend kenmerk van de colligatie is de besluiting van haar gemeenschappen.

Van besluiting is voor het eerst sprake in 1417, toen de prioren van IJsselstein, Sibculo en Warmond de abt van Cîteaux verzochten om goedkeuring van enkele gebruiken die niet geheel in overeenstemming waren met de bepalingen van de cisterciënzerorde. De belangrijkste van die gebruiken was de clausuur: onder de broeders uit de drie gemeenschappen leefde de wens om op de wijze van de kartuizers (more sanctae plantationis ordinis Carthusiensis) te worden besloten (includere), ’opdat zij zich nog beter aan God kunnen wijden’.

Net zoals door de cisterciënzers was ook door de kartuizers de regel van Benedictus aangepast om een nog soberder en nog sterker van de wereld afgezonderd leven te kunnen leiden. Maar de kartuizermonniken onderscheidden zich bovendien door de inclusio, die betekende dat kartuizers zich in het kader van een wekelijkse gezamenlijke wandeling mochten bewegen binnen de grenzen van een duidelijk afgebakend gebied, de termini monachorum. Naast deze termini monachorum kenden kartuizerkloosters ook de ruimere termini possessionum, die het gebied afbakenden waarbuiten een klooster geen bezittingen mocht hebben. De besluiting van de kartuizers was duidelijk minder beperkend dan het kloosterslot zoals dat gold in vrouwengemeenschappen van verschillende orden. Wanneer vrouwen de clausuur aannamen, dan betekende dit dat zij de afgesloten ruimte in hun klooster in principe niet mochten verlaten, en dat anderen tot het kloosterslot geen toegang meer hadden. De termini monachorum die door de kartuizers werden vastgesteld, verschaften aanmerkelijk meer bewegingsvrijheid.

Onder invloed van de Moderne Devotie raakte in de late Middeleeuwen een groot aantal mannengemeenschappen besloten. Deze drang was vooral sterk in Brabantse gemeenschappen, maar het Kapittel van Windesheim telde ook verschillende Noord-Nederlandse kloosters waar de besluiting naar voorbeeld van de kartuizers werd ingevoerd, zoals bijvoorbeeld de kloosters Mariënborn bij Arnhem (besloten in 1433), Thabor bij Sneek (1438), Nieuwlicht bij Hoorn (1450) en Engelendaal bij Leiderdorp (1451). In de cisterciënzerorde was de besluiting van mannengemeenschappen echter niet bekend, zodat het in 1417 geuite verlangen van de broeders uit Warmond, IJsselstein en Sibculo om de inclusio te introduceren als ongebruikelijk kan worden gekarakteriseerd en een uitzonderlijke aanvulling op de ordewetgeving moet hebben veroorzaakt. Overigens gold voor cisterciënzerinnen vanzelfsprekend het gebruikelijke strenge kloosterslot: met betrekking tot de monialen uit de eveneens tot de colligatie behorende Groningse abdij Jesse was sprake van de perpetua clausura, de eeuwige besluiting.

Merkwaardig genoeg komt in twee belangrijke wetgevende teksten van de colligatie, het ’basisstatuut’ van 1418 en het ’vervolgstatuut’ uit 1423, de door de kartuizers geïnspireerde inclusio in het geheel niet aan de orde. Dat roept de vraag op, of de besluiting daadwerkelijk algemeen werd toegepast. Vanwege de geringe hoeveelheid bronnen is deze vraag moeilijk te beantwoorden. Dat de broeders uit Warmond de inclusio kenden, blijkt uit een oorkonde die werd opgemaakt bij de formele besluiting, die echter pas plaatsvond in 1462. Minder lang liet de besluiting op zich wachten bij de broeders in Monnickendam. Zij lieten zich vrijwel meteen besluiten nadat zij van de derde regel van Sint-Franciscus waren overgegaan naar de cisterciënzerorde. De in 1485 gestichte priorij te Wateringen werd in 1489 geïncorporeerd in de orde van Cîteaux en in 1497 besloten. Bij hun visitatie van het convent te Waarschoot bij Gent in 1553 wezen de prioren van Warmond en Heemstede er onder meer op ’dat het besloten gebied dat door de paters van het eerste uur is gegeven en gerespecteerd door niemand mag worden overschreden’. Dat er halverwege de zestiende eeuw nog een duidelijk besef bestond van de besluitingspraktijk zoals die in de beginjaren van de colligatie van Sibculo zou zijn ontwikkeld, pleit er voor om aan te nemen dat de besluiting van de gemeenschappen van de colligatie toch algemener is geweest dan de schaarse bronnen doen vermoeden.

Een tweede probleem is, in hoeverre de besluiting daadwerkelijk een verstrenging betekende van de levenswijze van de broeders in kwestie. In een oorkonde die werd opgesteld naar aanleiding van de besluiting van de gemeenschap in Wateringen wordt uitvoerig ingegaan op de achterliggende motieven. De voornaamste overweging voor het invoeren van de besluiting blijkt de handhaving en de vergroting van de discipline te zijn: de observantie van de regel is gebaat bij een verstrenging van de levenswijze. En had niet Benedictus er in zijn regel al op gewezen dat een monnik geen zwervend bestaan hoort te leiden? In de oorkonde worden vervolgens de grenzen van het besloten gebied aan de hand van een aantal nabijgelegen kloosters heel nauwkeurig beschreven: in het oosten de regularissen bij Rijswijk, in het zuiden de regulieren van Sion bij Delft, in het westen de regulieren van ’s-Gravezande, en in het noorden de cisterciënzerinnen van Loosduinen. Als vijfde begrenzing werd daaraan nog de Noordzee toegevoegd, en bepaald werd ook dat de cisterciënzers uit Wateringen in het aldus afgebakende gebied zonder noodzaak geen enkel gebouw mochten binnengaan, afgezien van kerken, kapellen en kloosters. Hier blijkt dat de inclusio tamelijk ruim bepaald was: de broeders - en niets wijst er op dat de bepalingen zouden slaan op conversen - mochten zich verplaatsen in vrijwel het gehele gebied dat tegenwoordig als het Westland bekend staat. Dat roept op zijn minst de vraag op, of de besluiting werkelijk werd ervaren als een verstrenging van de leefwijze, of dat we hier, niettegenstaande de concreetheid van de bepalingen, eerder van doen hebben met een symbolisch te duiden verschijnsel, waarbij de clausuur gold als een bewijs dat men de juiste, strikte observantie was toegedaan.

Een derde kwestie heeft betrekking op de vraag, hoe men zich een dergelijke besluiting moet voorstellen van de gemeenschappen die bij de colligatie waren aangesloten en zich bevonden in steden. Opmerkelijk genoeg telde de colligatie immers enkele priorijen die stadskloosters waren: Heusden, IJsselstein en Zierikzee. Een besluiting op de manier van de kartuizers is voor deze geürbanoiseerde cisterciënzers nauwelijks voorstelbaar, want dit zou betekenen dat de stad, met al zijn verlokkingen, zou behoren tot het gebied waarbinnen zij zich met een zekere mate van vrijheid mochten bewegen. Waarschijnlijker is dat deze priorijen een veel striktere vorm van besluiting kenden, zo kan althans worden afgeleid uit de herziene statuten van de colligatie uit 1489. Uit deze statuten komt een duidelijke zorg naar voren om de stadsbroeders, waar wordt gesteld dat sommige gemeenschappen juist vanwege de nabijheid van grote steden besloten zijn, en dat ook dienen te blijven, overeenkomstig de vrijwillige belofte en de professie die de desbetreffende broeders hebben gedaan. Het heeft er veel van weg dat hier toch sprake is van een strengere vorm van het kloosterslot, vergelijkbaar met die in vrouwenkloosters.

Al kleven er aan het verschijnsel van de besluiting van de priorijen van de colligatie van Sibculo nog de nodige onduidelijkheden, het staat buiten kijf dat het streven van de broeders uit de colligatie naar inclusio a-typisch was voor cisterciënzers. Geconstateerd kan verder worden dat dit streven zich - in verhouding tot de ontwikkelingen in mannengemeenschappen van andere orden in de Nederlanden - al vroeg manifesteerde. Dit onderstreept nog eens hoezeer de broeders uit de colligatie beïnvloed waren door de hervormingsgezinde idealen van de Moderne Devotie, en het benadrukt de buitengewone (en nog onderbelichte) positie van deze cisterciënzers in de geschiedenis van het laatmiddeleeuwse monastieke observantisme.