De bisschoppelijke jurisdictie over leken in de zuidelijke Bourgondische Nederlanden: materie tot conflict en/of samenwerking met wereldlijke jurisdicties

Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek

De materie tot conflict komt tot uiting in de twee hoofdgebieden, waar wereldlijke en bisschoppelijke rechtbanken een gemeenschappelijke jurisdictie claimen over leken.

Een eerste hoofdgebied is de bevoegdheid in geschillen over wat wij heden ten dage vermogensrecht noemen, kortom het hele veld van gedingbeslissende rechtspraak in zaken- en verbintenissenrecht. Meer en meer, doorheen de volle middeleeuwen, zien de wereldlijke rechtbanken deze geschillen tussen leken als behorend tot hun ressort. Maar de herhaalde stedelijke edicten die hun poorters verbieden om zulke geschillen voor de officialiteiten te brengen enerzijds, en de bewaarde vonnisboeken en statuten van de officialiteiten anderzijds, bewijzen dat de officialiteiten zich doorheen de eeuwen in dat domein een trouwe cliënteel hebben weten te verwerven, die de geldboeten en andere bestraffingen door schepenbanken trotseert om verder recht te zoeken in de officialiteiten. Hier ligt dus duidelijk een uitgebreid domein van conflict, dat met de komst van de Habsburgers zijn beslag zal krijgen ten nadele van de bisschoppelijke jurisdictie.

Een tweede hoofdgebied van conflict bestaat uit de jurisdictie over misdadige clerici, die door de wereldlijke rechtbanken beschouwd en behandeld werden als leken. Niet zozeer clerici die publiekelijk als clerici leven (levenswandel, tonsuur, klerikale kledij), vormen het probleem als wel de zogeheten clerici die zich gedragen als misdadigers, als struikrovers en dieven, en dan, wanneer schout of baljuw hen inrekent, inroepen dat zij clericus zijn. Vanaf de Habsburgers, deinzen baljuws en schouten er minder en minder voor terug, om zulke misdadige zogeheten clerici onmiddellijk aan scherp verhoor te onderwerpen, en hen dan, gezien hun aldus bekomen bekentenissen, te verklaren niet tot de stand van clericus te behoren. Het dossier van clericus Hannekin MeesterJans is exemplarisch voor deze evolutie . Hannekin MeesterJans, door het Vrije van Brugge geëxamineerd in 1481, bekent zijn misdrijven, maar beroept zich op zijn stand van clericus, en wordt tevergeefs door de bisschop van Doornik, kardinaal Ferry van Clugny, opgeëist. Het procesdossier in de Raad van Vlaanderen is er een met een open einde: het eindvonnis werd nooit uitgesproken. Dit had het onmiskenbaar voordeel dat de raadsheren van de Raad van Vlaanderen niet moesten trancheren in een of andere zin: door het niet bereiken van een vonnis, maakten de raadsheren zowel de bisschop als het Vrije van Brugge duidelijk dat de gronden van deze zaak geenszins vanzelfsprekend de weegschaal van vrouwe Justitia in de éne of andere richting deden overhellen. De processtukken wijzen alleszins op een verregaand gemis aan ontzag vanwege het Vrije voor de bisschoppelijke aanspraken.

Wat nu de graad van samenwerking betreft tussen bisschoppelijke en wereldlijke jurisdicties, wordt nagegaan in welke mate het terrein van de huwelijksband aanleiding geeft tot samenwerking en conflict, met aandacht voor gestrande huwelijken of scheidingen van tafel en bed met het corollarium van boedelverdelingen. Voor de periode 1439-1450 werden de rijke en omvangrijke registers van de schepenen van de Keure van Gent uitgevlooid, op zoek naar boedelverdelingen tussen echtparen tussen wie door de officialiteit van Doornik of Kamerijk een scheiding van tafel en bed is uitgesproken. In totaal werden er 70 boedelverdelingen gevonden . Uit de meerderheid van de dossiers blijkt een harmonieuze samenwerking tussen de bisschoppelijke rechtbanken van Doornik of Kamerijk en de schepenbank van Gent. De standaardprocedure hierbij is: eerst een procedure inspannen bij de officialiteit om een scheiding van tafel en bed te bekomen. Vervolgens een procedure inspannen bij de schepenen van de Keure van Gent om een boedelverdeling te bekomen. Over die werkverdeling, noch over de sequentie van de rechtshandelingen zijn conflicten gerezen. Uit de praktijk blijkt bovendien dat, indien een echtpaar het waagt om, zonder scheiding van tafel en bed, de schepenen om een boedelverdeling te verzoeken, de schepenen van de Keure van Gent dit weigeren. De schepenen verwijzen het echtpaar naar de officialiteit, waar eerst een scheiding van tafel en bed zal moeten worden uitgesproken. Bisschoppelijke en stedelijke jurisdictie werken samen bij het begeleiden van gestrande huwelijken, zowel in de spirituele als in de financiële of materiële aspecten.

Wanneer beide echtelieden in het reine gekomen zijn over de in Doornik of Kamerijk bekomen scheiding van tafel en bed, en het samen eens zijn om die tijdelijke staat van scheiding, elk van zijn of haar kant, op te nemen, dan verloopt de boedelverdeling voor de schepenbank vlot. Dit is het geval in de grote meerderheid van de 70 casussen. Het schepenendiscours verwoordt die eensgezindheid van de echtgenoten over hun tijdelijk gescheiden toestand als ’eendrachtelic commen’. Op het eerste gezicht is hier dus sprake van een goed gesmeerde samenwerking tussen de bisschoppelijke en de stedelijke jurisdictie, wat het juridisch begeleiden van gestrande huwelijken betreft. Maar, uit een aandachtige studie van die 70 dossiers blijkt dat er in twee gevallen afgeweken wordt van die goed lopende samenwerking. De evidentie waarmee een boedelverdeling bekomen wordt bij de schepenen, nadat een scheiding van tafel en bed achter de rug is, mag dus niet veralgemeend worden. Concreet is de schepenbank, opererend van augustus 1444 tot augustus 1445, bereid om die evidentie te doorbreken, wanneer één van de van tafel en bed gescheiden echtelieden, in casu telkens de man, de in Doornik of Kamerijk bekomen scheiding van tafel en bed in vraag stelt tegenover de schepenen. Op het ogenblik dat in de schepenbank van de echtelieden verwacht wordt dat zij hun boedelverdeling voorleggen, verklaart in de twee betrokken gevallen telkens de man dat hij het echtelijk samenleven met zijn echtgenote terug wil hervatten. In die beide gevallen is er geen sprake van eensgezindheid tussen de echtgenoten over het voortduren van hun tijdelijke scheiding, maar heerst er tussen hen op dit belangrijke punt verdeeldheid. In beide gevallen is het enkel de echtgenote die de bekomen scheiding gestand wil doen. De twee dossiers, waarin die evidentie doorbroken wordt en de goed gesmeerde samenwerking tussen bisschoppelijke en stedelijke jurisdictie ernstig sputtert, zijn de processen van de echtparen Willem Mosscheroen tegenover jonkvrouw Margriete Storms , en Gerard vander Loe tegenover jonkvrouw Lijsbette sHertoghen . Wat is hier aan de hand? Om beter te begrijpen waar het schoentje knelt voor Willem Mosscheroen en Gerard vander Loe, en in uitgebreide zin ook voor de Gentse schepenbank van 1444-1445, is het nuttig er aan te herinneren dat de scheiding van tafel en bed niet enkel een spiritueel aspect heeft, maar ook grote gevolgen heeft op het materiële vlak. Een van tafel en bed gescheiden echtgenote staat niet meer onder de voogdij van haar echtgenoot: zij wordt dankzij het vonnis van scheiding van tafel en bed, uitgesproken door de officiaal, ’haer zelves wif’. Dit betekent dat zij autonoom bij het beheer van goederen kan optreden en niet langer handelingsonbevoegd is. Voor haar is de volgende essentiële juridische stap het bekomen van de concrete boedelverdeling in de schepenbank. Een boedelverdeling waarbij zal worden uitgemaakt hoe de onroerende en roerende goederen zullen verdeeld worden. Die goederen bestaan, volgens het huwelijksgoederenrecht van toepassing in het kwartier van Gent , enerzijds uit haar eigen ’propres’, met name de totaliteit van de erfachtige of onroerende goederen, ingebracht op de dag van haar huwelijk en komende van haar kant, en anderzijds uit de helft van de onroerende goederen of ’conquesten’, verworven door het echtpaar tijdens hun huwelijk tot de dag van de scheiding van tafel en bed, alsook de helft van de roerende goederen (havelijk goed, ook meubles genoemd). Voor de echtgenoot betekent de scheiding van tafel en bed met de aansluitende boedelverdeling een aanzienlijke achteruitzetting in zijn materiële welstand en status. Weliswaar recupereert hij eveneens de totaliteit van zijn eigen ’propres’ of onroerende goederen, alsook de helft van de conquesten en meubles, zijnde de aanwinsten tijdens het huwelijk tot de dag van de scheiding, maar, gezien hij niet langer voogd is voor zijn echtgenote, verliest hij het beheer en het genot van haar goederen. Willem Mosscheroen en Gerard vander Loe ervaren als echtgenoten de scheiding van tafel en bed als een vernederende aanslag op hun gezag als voogd, op hun financiële draagkracht en op hun sociale status. Om die status te herwinnen, zoeken zij bij de schepenbank de oplossing in de verzoening en hereniging met hun echtgenote. Een hereniging die de kwalijke materiële gevolgen van de scheiding van tafel en bed zou opheffen. De boedelverdeling zou dan geen reden van zijn hebben, en hoeft als rechtshandeling dan ook niet door de schepenen te worden uitgevoerd.

De Gentse schepenbank van augustus 1444 tot augustus 1445 heeft wel oor voor de argumentatie van Willem Mosscheroen en Gerard vander Loe, rapporteert uitvoerig en in lovende woorden de waarborgen en beloften van beide echtgenoten om zich in de toekomst te gedragen als voorbeeldige echtgenoten. De schepenen schrikken er zelfs niet voor terug om morele druk uit te oefenen op de respectieve echtgenotes, Margriete Storms en Lijsbette sHertoghen. Deze morele druk bestaat erin dat de schepenen de echtgenotes expliciet aanmanen dat zij, ter bewaring van hun zielenheil, best terug het echtelijk leven opnieuw zouden opnemen. De echtgenote van Mosscheroen, Margriete Storms, wordt gewezen op de grote bereidheid van Mosscheroen om zich met haar te herenigen. De schepenen stellen echter node vast dat Margriete Storms hierop geenszins wil ingaan, en voeren vervolgens, met duidelijke tegenzin, de boedelverdeling door.

De zelfde schepenen aarzelen niet om een maand later, in het proces over de boedelverdeling tussen Gerard vander Loe en zijn echtgenote, Lijsbette sHertoghen, eveneens druk uit te oefenen op Lijsbette, daar ook haar echtgenoot zich ter zitting bereid verklaart om opnieuw tafel en bed met haar te delen, en dit ondanks de scheiding van tafel en bed, uitgesproken te Doornik. Daar ook hier de vrouw, Lijsbette sHertoghen, de scheiding niet ongedaan wil maken, vinden de schepenen het opportuun om in hun vonnis van boedelverdeling uitdrukkelijk te stellen dat vrouwspersonen zomaar niet kunnen scheiden van hun getrouwde mannen met de intentie om volkomen naar hartelust of ’te hueren appetijte’ te kunnen genieten van hun wereldlijke goederen, hierin niet belemmerd door het voogdijschap van hun echtgenoot. Aan die trend moet, aldus de schepenen in 1444-1445, paal en perk gesteld worden, zo niet zouden dergelijke vonnissen een ’quaet exemple’ zijn voor andere gehuwde vrouwen, die al te lichtvaardig bij de officiaal gehoor vinden, er hun ’selves wif’-status verwerven en hun echtgenoot confronteren met de materiële gevolgen van een scheiding van tafel en bed, daar waar de echtgenoot helemaal niet happig was om gescheiden te worden: ’daere nochtan den ghetrauden man niet emmer stonde te scheedene’.

Het groeiend aantal gehuwde vrouwen die dank zij een scheiding van tafel en bed niet meer onder de voogdij van hun echtgenoot staan, maar het aantrekkelijke statuut van ’haer zelves wif’ of van handelingsbevoegdheid verwerven, is duidelijk een doorn in het oog van de Gentse schepenbank. Deze ontstemming bij de vroede vaderen van de Keure van Gent over die betreurenswaardige gang van zaken binnen de gehuwde goegemeente komt echter enkel aan de oppervlakte, wanneer de echtgenoot signalen geeft aan de schepenen dat het voortduren van de scheiding van tafel en bed helemaal niet naar zijn zin is, m.a.w. wanneer over het voortduren van de scheiding geen eensgezindheid is bij het gehuwde paar. In die uitzonderlijke gevallen worden de schepenen zelfs zo enthousiast over de geboden gelegenheid om de echtgenote de les te lezen, dat de schepenen zich wagen buiten hun bevoegdheid. De schepenen handelen als waren zij bevoegd om hereniging (reconciliatio) te bewerkstelligen, en om consequenties te verbinden voor het zielenheil van de echtgenote, wanneer deze vasthoudt aan de door de kerkelijke rechtbank uitgesproken scheiding van tafel en bed en aan haar statuut van ’selves wijf’. En dit alles om toch maar te voorkomen dat opnieuw een handelingsbevoegde gehuwde vrouw zich schaart binnen het kwartier van Gent bij de reeds uitgebreide groep van ’haer zelves wifs’, bevoegd om rechtshandelingen te stellen, los van de voogdij van de man.

Uit de cijfers, namelijk 68 op 70 dossiers, blijkt ogenschijnlijk een harmonieuze samenwerking tussen bisschoppelijke en stedelijke jurisdictie in het begeleiden van gestrande huwelijken, met als eerste fase de scheiding van tafel en bed, en als tweede fase de boedelverdeling. Uit de analyse van de 2 overige dossiers komt een ander beeld naar voren, namelijk van een negatieve visie bij de schepenen op een bisschoppelijke jurisdictie die een al te gewillig oor leent aan echtgenotes met klachten over echtelijk geweld, verkwanseling van goederen en onverenigbaarheid van karakter. Door in hun eigen forum, geholpen door de echtgenoot, druk uit te oefenen op de echtgenote om alsnog zich te herenigen met haar echtgenoot, eigenen de schepenen zich als het ware het recht toe om de eerste fase van de zogeheten samenwerking, namelijk de scheiding van tafel en bed, over te doen en vooral te neutraliseren, zodat een boedelverdeling overbodig wordt.

De uitoefening van de gedingbeslissende rechtspraak tussen leken inzake vermogensrecht is in toenemende mate voorwerp van conflict tussen bisschoppelijke en wereldlijke rechtbanken. Het conflict spitst zich toe omstreeks 1480 en eindigt met de totale uitholling van die bevoegdheid wat de bisschoppelijke rechtbanken betreft. De wereldlijke rechtbanken, zowel de centrale (zoals de Raad van Vlaanderen), als de lokale (zoals de schepenbanken), betwisten bovendien in groeiende mate het recht van de bisschoppelijke rechtbank om zich uit te spreken over de eventuele staat van clericus van een gearresteerde misdadiger. Diezelfde wereldlijke rechtbanken behandelen de door hen gearresteerde als een wolf in schaapskleren, m.a.w. een leek die pretendeert een clericus te zijn om te ontsnappen aan de zware lijfelijke bestraffing van zijn misdaden. Voor de wereldlijke rechtbanken duidt de misdadige levenswandel, bewezen door de in scherp verhoor bekomen bekentenissen, ipso facto aan dat een restitutie aan de bisschoppelijke rechtbank niet rechtmatig is. De bevoegdheid van de bisschoppelijke rechtbank over misdadigers die beweren clericus te zijn zal ook nog in de 16de eeuw een vinnig punt van conflict uitmaken. Naast die twee haarden van conflict is er het terrein van de gestrande huwelijksband, waar bisschoppelijke en wereldlijke jurisdicties samenwerken. Maar ook hier is de drang van de wereldlijke rechtbanken tot zelfprofilering prominent aanwezig, waarbij niet geaarzeld wordt om te treden buiten de eigen bevoegdheid om druk uit te oefenen op het geweten van de echtgenote, die al te lichtvaardig een scheiding van tafel en bed zou hebben bekomen dankzij de bisschoppelijke jurisdictie in die materie.