Aartsdiakens als kwelgeesten van de bisschop van Utrecht

Jan Kuys

Door een groeiende omvang van hun taken zagen bisschoppen zich vanaf de elfde eeuw genoodzaakt een deel van hun functies over te dragen aan een daartoe gecreëerd nieuwe type geestelijke functionarissen: de aartsdiakens. Ook de bisschop van Utrecht droeg in de elfde en het eerste kwart van de twaalfde eeuw geleidelijk een aantal van zijn taken over aan aartsdiakens. Vermoedelijk werden de belangrijkste kapittelproosten van het bisdom, die van de Dom en van Oudmunster, het eerst als zodanig aangesteld. Later volgden de proosten van de drie andere Utrechtse stadskapittels (St. Pieter, St. Jan, St. Marie), die van enkele buitenkapittels (Tiel, Emmerik, Deventer, Oldenzaal) en kreeg het domkapittel nog twee aartsdiakonaten toegewezen (die van de zogenaamde ’koorbisschop’ en de ’proost van West-Friesland’). Deze in totaal elf aartsdiakens kregen elk een eigen geestelijk territorium (aartsdiakonaat) toebedeeld. Hun aartsdiakonale rechten waren vast verbonden aan de proosdij van genoemde kapittels, respectievelijk de functie van ’koorbisschop’ of ’proost van West-/Friesland’ bij het domkapittel. Ze werden niet door de bisschop benoemd, noch kon deze hun aartsdiakonale rechten herroepen. Hierdoor verwierven de aartsdiakens al snel een onafhankelijke positie ten opzichte van de bisschop. Tot hun bevoegdheden hoorden de seendrechtspraak, benoemingen van en toezicht op parochiegeestelijken en toezicht op het beheer van kerkelijke vermogens, zoals beneficia. De opkomst van het collatierecht, na de afschaffing van het eigenkerkrecht, verschafte de aartsdiakens veel invloed en inkomsten, omdat elke benoeming van een geestelijke in een beneficium door hen moest worden goedgekeurd. In de dertiende en veertiende eeuw lag de verdeling van bevoegdheden tussen bisschop en aartsdiakens nog niet geheel vast, wat aanleiding gaf tot veel wrijvingen en conflicten. Bovendien waren de hiërarchische verhoudingen niet geheel duidelijk. De aartsdiakens stonden boven de landdekens, de pastoors en de overige lage seculiere geestelijkheid, maar die positie deelden zij met de bisschop. Stonden zij zelf in de hiërarchie naast of onder de bisschop? Het zal geen verwondering wekken dat de bisschop en de aartsdiakens deze vraag verschillend hebben beantwoord.

Dat er over de aartsdiakonale rechten hevige onenigheid tussen bisschop en aartsdiakens kon uitbreken, blijkt voor het eerst duidelijk tijdens de zwakke regering van de elect Jan van Nassau (1268-1290). Aanvankelijk bestond bij de Utrechtse bisschoppen de neiging deze conflicten via synodale statuten te regelen, maar dit was niet zonder meer succesvol, zoals blijkt in het geval van Jan van Sierck (1291-1296). Deze bisschop noemt in zijn synodale statuten uit 1293, onder de teksten waarover pastoors ter onderrichting van het volk moesten beschikken, een decretale van paus Alexander III (1159-1181) dat afkeurend spreekt over de inhaligheid van aartsdiakens. Die zouden aan leken en clerici bij wijze van kerkelijke straf geldboetes opleggen en voor andere zaken in strijd met het kerkelijk recht geld vragen, slechts gedreven door hebzucht. Dit bisschoppelijk statuut moet ongetwijfeld tot een stevig conflict tussen de Utrechtse bisschop en de aartsdiakens hebben geleid. De bisschop werd gedwongen op zijn schreden terug te keren, zo blijkt uit de synodale statuten van een jaar later.

Verder is bekend dat in 1294 een conflict was uitgebroken tussen de bisschop en de domproost over de aartsdiakonale rechten van laatstgenoemde. Wellicht is er een verband met de synodale staten van het voorgaande jaar. De spanningen liepen in ieder geval zo hoog op dat de aartsbisschop van Keulen als bemiddelaar moest optreden. Het resultaat was dat er een compromis tot stand kwam, een zogenaamde compositio. Op grond van de inhoud van deze compositio moet de domproost-aartsdiaken als winnaar van dit conflict worden beschouwd. Bisschop Gwijde van Avesnes (1301-1317) probeerde opnieuw via de synodale statuten de macht van de aartsdiakens in te dammen. Op straffe van suspensie uit hun ambt en excommunicatie werd het aartsdiakens, proosten en alle andere prelaten verboden inbreuk te maken op de bisschoppelijke jurisdictie. Door hen gevoerde processen die de bisschoppelijke jurisdictie aantastten, zouden ongeldig zijn. Een confrontatie met de domproost-aartsdiaken bleef ditmaal echter uit.

Na Gwijde van Avesnes hadden synodale statuten afgedaan als bisschoppelijk wapen tegen de aartsdiakens, vermoedelijk bij gebrek aan succes. In de praktijk ziet men dat conflicten tussen de bisschop en een aartsdiaken voortaan vrijwel altijd werden beslecht met een compositio. Een belangrijk kenmerk van deze compositiones was dat ze werden gesloten in de vorm van een persoonlijk contract tussen bisschop en aartsdiaken. Dit had tot gevolg dat het contract automatisch werd beëindigd, wanneer een van beiden kwam te overlijden. De respectieve opvolgers van bisschop en aartsdiaken konden vervolgens een nieuwe compositio afsluiten en dit zien we dan ook in de veertiende eeuw regelmatig gebeuren. Dankzij de bronnenpublicatie van Joosting en Muller (Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het bisdom Utrecht) en de studie van Mulders is vooral over de verhouding tussen de bisschop en de domproost-aartsdiaken vrij veel bekend. We zien dat een bisschop bij het begin van zijn episcopaat in onderhandelingen trad met de domproost over beider rechten, waarbij de vorige compositio het uitgangspunt van de onderhandelingen was. Dit leidde tot een nieuwe compositio, waarin veel punten uit de oude werden overgenomen. Het compromis dat in 1324 werd gesloten blijkt bij voorbeeld richtinggevend voor latere compositiones. Van een in 1344 gesloten compositio werden de bepalingen later meermaals zelf letterlijk in een volgende compositio overgenomen. In de loop van de veertiende eeuw blijken nieuwe bepalingen niet veel nieuwe elementen meer toe te voegen aan de compositiones. Het gaat om details en nadere uitwerkingen van oude bepalingen.

Als voorbeeld van de inhoud van een compositio wordt in de bijgaande tabel een samenvatting van de inhoud van de compositio van 1324 gegeven. Hierin vindt men verticaal de zeven artikelen waarin de tekst door de uitgevers Joosting en Muller is onderverdeeld. In de twee rechter kolommen is weergegeven wat de rechten van de bisschop respectievelijk de domproost-aartsdiaken waren. In de eerste twee artikelen bestaat er nog een duidelijke scheiding tussen de rechten van de bisschop en de aartsdiaken. De bisschop heeft het recht de visitatie te verrichten in kapittelkerken, kloosters en conventen, en het recht dat hij daarbij heft (procuratio, procuratie) komt hem eveneens toe. Ook bezat de bisschop exclusief het recht om toestemming te verlenen voor het ruilen van beneficia. Verder had hij het wijdingsrecht van kerken, kapellen en altaren; ging het hierbij om nieuwe stichtingen, dan had de bisschop daarnaast het recht de eerste institutie in het beneficium te verlenen. Bij volgende instituties zou dit recht steeds toekomen aan de aartsdiaken, zoals in artikel 4 is weergegeven. Blijkens artikel 3 had de aartsdiaken het recht van visitatie en procuratie in gevallen die niet in artikel 1 worden genoemd: kerken met zielzorg, ook kerken van kapittels of conventen waaraan de zielzorg was verbonden. Tijdens zijn visitatie kon de aartsdiaken strafrechtspraak over leken en geestelijken uitoefenen, op voorwaarde dat dit nog niet eerder was geschied, namens hem door de landdeken, of namens de bisschop door de provisor. Ook volgens artikel 3 oefende de aartsdiaken de strafrechtspraak uit over degenen die kerken e.d. ontwijdden, maar had de bisschop het recht op de procuratie wanneer hij dezelfde ontwijde kerken e.d. reconcilieerde. De artikelen 5 en 6 laten zien dat de bisschop en aartsdiaken, ondanks hun onophoudelijke onderlinge belangenstrijd, tot pragmatische compromissen konden komen. Men besloot de functie van landdeken (ondergeschikt aan de aartsdiaken) en die van provisor (ondergeschikt aan de bisschoppelijke officiaal) te verenigen in één persoon die gezamenlijk door bisschop en aartsdiaken zou worden aangesteld. Competentieconflicten konden daarmee vermeden worden en er kwam een vaste verdeling van de inkomsten van de dekens-provisors: 1/3 voor de bisschop en 2/3 voor de aartsdiaken. Hier ziet men overduidelijk dat de inkomsten belangrijker werden geacht dan de respectieve rechten en competenties. Ook het laatste artikel van deze compositio getuigt van de wil tot het sluiten van compromissen. Dispensatie voor absentie van beneficia zal door bisschop en aartsdiaken gezamenlijk worden verleend, terwijl eventuele inkomsten uit beneficia die om diverse redenen niet naar de beneficiaris gaan, volgens de eerder genoemde verdeelsleutel van respectievelijk 1/3 en 2/3 tussen bisschop en aartsdiaken zullen worden verdeeld. Ook in dit geval blijkt de competentiestrijd terzijde te zijn geschoven in ruil voor een verdeling van de inkomsten. Toch zal het daarnaast duidelijk zijn dat de ingewikkelde bepalingen van een compositio gemakkelijk tot nieuwe conflicten aanleiding konden geven.

De compositiones kwamen in de rest van de veertiende eeuw meestal zonder inleidende conflicten tot stand, met uitzondering van het episcopaat van Arnold van Hoorn (1371-1378). Hierover zijn we gedetailleerd ingelicht dankzij de geschriften van de bekende jurist Filips van Leiden, die toen vicaris-generaal van de bisschop was. De beide kemphanen, bisschop Arnold van Hoorn en domproost Sweder uter Loe, waren al langer elkaars persoonlijke rivalen. Een aantal jaren eerder hadden ze beiden gedongen naar de prestigieuze en profijtelijke domproosdij. De paus had dit ambt in 1363 aan Arnold beloofd, maar het was Sweder die het dankzij zijn Utrechtse connecties had kunnen inpikken. Voor Arnold een reden om bij de pauselijke Curie een rechtszaak tegen Sweder te beginnen. Die zaak sleepte zich nog voort, toen ze in 1371 allebei dongen naar de bisschopszetel. Sweder werd daarbij gesteund door zijn domkapittel, maar de andere Utrechtse kapittels steunden de kandidatuur van Arnold, omdat ze vreesden dat de invloedrijke Sweder een te grote machtspositie in het bisdom zou krijgen. Paus Gregorius XI trok de beslissing aan zich en benoemde Arnold tot bisschop, terwijl hij de domproosdij aan Sweder toewees.

Bij zijn aantreden als bisschop verlengde Arnold van Hoorn voor zes maanden de compositio die zijn voorganger met Sweder uter Loe had gesloten. Daarna begonnen de pesterijen over en weer. Arnold wilde na de zes maanden een nieuwe overeenkomst sluiten, maar de domproost ging daar niet op in. De bisschop stuurde vervolgens een mandaat aan de geestelijkheid van zijn bisdom waarin hij aan de domproost-aartsdiaken verbood nog langer buitensporige tarieven te berekenen voor de institutie in beneficia en andere diensten, alsmede de geestelijkheid verbood die tarieven te betalen. De aangevallen aartsdiaken sloeg hard terug: hij wendde zicht tot paus Gregorius XI en kreeg gedaan dat deze in een brief de bisschop kapittelde en verbood verdere acties tegen de aartsdiaken te ondernemen. Arnold gooide het nu over een andere boeg. Hij gaf zijn adviseurs, onder wie vicaris-generaal Filips van Leiden, opdracht om een advies op te stellen dat moest aantonen dat aartsdiakens niet het recht hadden om institutie in beneficia te verlenen. Tevens stuurde hij een mandement aan alle gelovigen, waarin hij stelde dat het aartsdiakens niet was toegestaan institutie in beneficia met of zonder zielzorg te verlenen. De aangevallen aartsdiaken sloeg echter hard terug en pakte nu de bisschoppelijke jurist Van Leiden persoonlijk aan. Hij klaagde hem aan bij de pauselijke Curie en wees erop dat Filips van Leyden zijn aantrekkelijkste beneficium, dat in de kerk van Zierikzee, had te danken aan aartsdiakonale institutie. Als hij consequent was, zou hij dus moeten toegeven dat hij dit beneficium onwettig bezat. De affaire moet Van Leiden persoonlijk erg hebben beroerd, evenals de succesvolle wijze waarop domproost Sweder wist te voorkomen dat Filips een fel begeerd kanonikaat in het domkapittel kreeg.

Op het eind van de veertiende eeuw had de domproost-aartsdiaken een vrijwel onaantastbare positie ten opzichte van de bisschop, een situatie die hij bijna twee eeuwen in stand heeft kunnen houden. De vijftiende eeuw laat nauwelijks strubbelingen zien tussen de bisschop en de aartsdiakens. Het zekerstellen van de inkomsten had volgens Mulders bij de aartsdiakens een grotere prioriteit dan het behoud van hun rechten. Over de positie van de andere aartsdiakens dan de domproost-aartsdiaken is veel minder bekend, maar in de literatuur wordt aangenomen dat hun positie niet veel anders is geweest dan die van hun machtige collega de domproost-aartsdiaken. In de voor dit onderwerp relevante bronnenpublicatie van Joosting en Muller vindt men slechts een compositio die in 1337 is gesloten tussen de bisschop en de proost-aartsdiaken van Sint-Jan en een overeenkomst die de bisschop omstreeks 1421 heeft gesloten met de proost-aartsdiaken van Oldenzaal.

In de zestiende eeuw zijn er signalen die erop lijken te wijzen dat de bisschop terrein op de aartsdiakens probeerde terug te winnen. In 1506 moest de domproost (sinds lang?) weer bepaalde aartsdiakonale rechten tegen aantasting door de bisschop verdedigen. Bisschop Filips van Bourgondië (1517-1524) wilde volgens zijn biograaf Gerard Geldenhauer de ’tirannie’ van de aartsdiakens en hun ondergeschikten (de landdekens-provisoren) beteuge-len. Willem Heda, proost-aartsdiaken van Arnhem en auteur van een kroniek van Utrechtse bisschoppen, laat zich nogal negatief uit over de houding van bisschop Filips van Bourgondië ten opzichte van de aartsdiakens: hij zou onder meer getracht hebben om inbreuk op hun jurisdictionele rechten te maken. Persoonlijke ervaringen hebben evenwel bij Heda’s oordeel ongetwijfeld een rol gespeeld. Hij had in 1524 als aartsdiaken een verzoek aan de bisschop gericht, waarin hij de bisschop verzocht af te zien van zijn recht om in schrikkeljaren bepaalde inkomsten van de aartsdiaken op te eisen. Het verzoek werd afgewezen. In 1540 moest de koorbisschop-aartsdiaken zijn rechten tegen de bisschop verdedigen; rond dezelfde tijd was de vraag gerezen of de bisschop ter gelegenheid van zijn blijde inkomst een heffing mocht opleggen aan de inwoners van het aartsdiakonaat van de proost van Oudmunster. De vette jaren van de aartsdiakens naderden hun einde. Niet de bisschop, maar het Concilie van Trente maakte een einde aan het luxe leven van de bisschoppelijke kwelgeesten. Het ambt van aartsdiaken werd opgeheven.