De Nijmeegse Stevenskerk ontleed

Dirk Van de Perre – Hettie Peterse, Elsbeth Rooker, Rob Camps en Karel Emmens (ed.), De Stevenskerk. 750 jaar spiegel van Nijmegen (Nijmegen: Vantilt, 2017) 311p. ill. 29,95€ ISBN 978-94-6004-345-1

Dit rijk geïllustreerd boek is even complex als de geschiedenis van de Stevenskerk zelf. Het boek bevat achttien hoofdstukken en drie kaderteksten, geschreven door elf auteurs.

Het kwam tot stand ter gelegenheid van het einde van de restauratiewerken in 2015, in opdracht van de Stichting Stevenskerk en de Gemeente Nijmegen. De titel van het boek verwijst naar een dubbel opzet: enerzijds de geschiedenis van het gebouw, anderzijds de gebruiksgeschiedenis die de bijzondere band van de Nijmeegse bevolking met de Stevenskerk weergeeft.

We kunnen de geschiedenis van het gebouw indelen in drie grote periodes: de middeleeuwse geschiedenis die loopt van 1254 tot circa 1580 toen de tot dan toe katholieke kerk in handen viel van de calvinisten, de kerk van de gereformeerden vanaf 1591 tot 1944 toen de kerk in 1944 gebombardeerd werd, en de fase van de heropbouw en de restauratie na de Tweede Wereldoorlog met vandaag een ruimer oecumenisch en cultureel gebruik van de kerk.

Voor de middeleeuwse geschiedenis tekenden vooral twee auteurs: Karel Emmens met zeven hoofdstukken over de bouwgeschiedenis en de onlangs overleden Jan Kuys met drie bijdragen over de institutionele geschiedenis, inzonderheid die van de parochie en van het kapittel. Twee bronnen lichten ons gedetailleerd in over de bouwgeschiedenis: het gebouw zelf, door de restauratiewerken uitzonderlijk toegankelijk vanop de stellingen voor bouwhistorisch onderzoek, en de Gelderse kroniek van Willem van Berchen (omstreeks 1465), waarvan een fotografische reproductie van het handschrift, met de transcriptie van de Latijnse tekst en de Nederlandse vertaling, als kadertekst is gebracht door beide voornoemde auteurs (p. 19-23).

Jan Kuys leert ons in het eerste hoofdstuk, Ontstaan en ontwikkeling tot stedelijke parochiekerk (p. 11-17) dat de eerste Merovingische parochiekerk op het Valkhofterrein stond als onderdeel van de burchtsite. Nijmegen maakte gedurende de middeleeuwen deel uit van het bisdom Keulen en het aartsdiaconaat Xanten. De parochiekerk was aanvankelijk een eigenkerk van de Keulse aartsbisschop. Deze schonk de kerk in de 11de eeuw aan het kapittel van de Keulse Sankt Apostelnkirche, dat het collatierecht verwierf en in 1247 het pastoorsambt incorporeerde. Toen in 1247 Otto II van Gelre Nijmegen in bezit kreeg en zijn burcht wou uitbreiden en versterken, besliste hij om de parochiekerk te verplaatsen naar het westen van de stad op de huidige locatie. In 1254 werd daartoe de grond aangewezen op de Hundisburg. In 1272 vond de kerkwijding plaats door de Keulse wijbisschop, de dominicaan en theoloog Albertus Magnus. De kerk kreeg als patroon Sint-Stefanus, vandaar de benaming ‘Stevenskerk’.

In een kadertekst van Jan Kuys, achteraan het boek (p. 257-265) gaat de auteur in op de vraag of Sint-Steven ook al de patroonheilige van de eerste parochiekerk was en op welke manier de geschiedenis van Nijmegen met het Stevenspatrocinium vervlochten is. De auteur kan geen uitsluitsel brengen. Er zijn in de bronnen ook aanwijzingen voor een Mariapatrocinium. De kerk bezat een miraculeus Mariabeeld, waardoor de kerk een niet onbelangrijk Mariabedevaartsoord werd.

De Stevenskerk bleef tot de reformatie de enige parochiekerk van Nijmegen, met begravingen in de kerk voor de aanzienlijken en op het buitenkerkhof rond de kerk voor het gewone volk. Door de groei van de stad, de vermenigvuldigingen van het aantal altaren tot een dertigtal in de 15de eeuw en om aan de kerk meer prestige te geven, stichtte Catharina van Bourbon, echtgenote van hertog Adolf van Gelre, bij testament een seculier kapittel, een stichting met 18 prebendes, die in 1475 door de paus werd bekrachtigd. Met de Keulse Sankt Apostelnkirche, die zich tegen de stichting verzette, werd in 1480 een akkoord bereikt. De stichteres kreeg in het koor van de kerk haar grafmonument. In 1515 voegde haar zoon Karel van Gelre daar nog de rijk gedoteerde prebende van de proost (proosdij) aan toe. Jan Kuys wijdt aan dit kapittel en de organisatie ervan hoofdstuk 12, Het kapittel: tot luister van de Stevenskerk, de stad en haar inwoners (p. 181-193).

Het korte hoofdstuk 13, Veranderende kerkelijke en politieke omstandigheden in de zestiende eeuw (p. 195-199), eveneens door Jan Kuys geschreven, is gewijd aan de ingrijpende veranderingen tijdens de tweede helft van de 16de eeuw. In 1559 werden ten gevolge van het Concilie van Trente de bisdommen heringericht. Nijmegen werd losgemaakt van het aartsbisdom Keulen en bij het nieuwe bisdom Roermond gevoegd. De facto hield het kapittel op te bestaan toen in 1591 Nijmegen veroverd werd door Maurits van Nassau en de kerk aan de calvinisten werd toegewezen. Het kapittel kende nog een korte opflakkering toen Nijmegen in 1672-1674 in Franse en katholieke handen viel.

De middeleeuwse bouwgeschiedenis wordt in zeven hoofdstukken uitvoerig behandeld door Karel Emmens. Die bouwgeschiedenis wordt rijkelijk geïllustreerd met foto’s en reconstructietekeningen en telkens wordt de regionale context geschetst en vergelijkingen gemaakt met analoge ontwikkelingen elders, vooral in Oost-Nederland en het Rijnland.

Hoofdstuk 2, Een nieuw kerkgebouw (p. 25-39), schetst de bouw van de eerste Stevenskerk, waarvan vandaag alleen nog de onderste geleding van de toren overblijft. Het gaat om een vrij bescheiden basilicale kerk van zes en een halve travee met een ingebouwde toren, zonder transept, met een lichtbeuk en twee lagere zijbeuken, daarop aansluitend een kort koor van twee traveeën en een vermoedelijk driezijdige (en geen ronde) koorsluiting. De kerk kende drie altaren, het hoofdaltaar toegewijd aan Sint-Stefanus in het hoogkoor en twee zijaltaren in de kop van de zijbeuken. De bouw liep van 1254 tot circa 1295. Emmens gaat uit van één vloeiende bouwcampagne in drie fasen: eerst de bouw van het koor met twee traveeën van het schip (gewijd in 1272), nadien de voet van de toren, die reikte tot de nok van het schip, en tenslotte werden rond 1295 de ontbrekende traveeën van het schip afgewerkt. De auteur definieert de stijl als gotisch met enkele laat-romaanse, Keulse invloeden. De oudere theorie van twee bouwcampagnes (een romaanse en gotische) op basis van het gebruik van tufsteen en baksteen verwerpt hij. Beide steensoorten werden gelijktijdig gebruikt. Over het in vroegere studies veronderstelde bestaan van een triforium zijn er onvoldoende aanwijzingen. Emmens veronderstelt dat het bovendeel van de torenvoet en de aansluitende lichtbeuk niet kan gebouwd zijn vóór 1290 omwille van de aanwezigheid in de toren van twee blindvensters met maaswerk dat in de top een sferische vierpas vertoont, een type venster dat op basis van stijlvergelijkingen niet vóór 1290 kan gedateerd worden.

In hoofdstuk 3, De toren van de Stevenskerk (p. 41-48), behandelt Emmens de verdere verhoging van de torenvoet met twee geledingen en een spits. Deze bouw, die hij situeert tussen 1290 en 1310, sluit chronologisch, maar niet stilistisch aan bij de vorige bouwperiode. Hoe de houten torenspits er precies uitgezien heeft, valt niet meer te achterhalen bij gebrek aan bouwsporen. De twee toegevoegde geledingen, de eigenlijke toren die boven het schip uitstak, had in de tweede geleding één smal gotische venster en in de derde, de klokkenkamer, drie spitsbogen, waarvan het middelste breder was. Dat is af te lezen uit bouwsporen in de binnenruimte van de toren, waar alleen baksteen voorkomt en geen tufsteen gebruikt is. De huidige torengevels en klokkenkamer (vierde geleding) zijn van latere datum. Emmens spreekt van de creatie van een vroege ‘oostelijke torengroep’, waarvan die van Nijmegen deel uitmaakt, een gotisch torenconcept dat nadien navolging kende in een ruimere regio in Oost-Nederland en het westen van Duitsland.

In hoofdstuk 4, Uitbreiding tot kruisbasiliek (p. 51-61), schetst Emmens de 14de-eeuwse uitbreiding van de kerk tijdens de jaren 1340-1360. De kerk werd oostwaarts verlengd door de toevoeging van een dwarsbeuk op de plaats van het vroegere koor en van een nieuw diep hoogkoor van vier traveeën met een driezijdige koorsluiting. De twee vleugels van het transept hadden oostwaarts een koor. Hoogkoor en transept kregen een stenen gewelf met dezelfde hoogte als de middenbeuk van het schip. Op de viering werd een dakruiter geplaatst. Emmens wijst op een kleine asverschuiving in het koor ten opzichte van het schip. Op het einde van de 14de eeuw werd het hoogkoor westwaarts afgesloten door een doksaal, gebouwd door Hendrick van Steenberghen. Het oude Sint-Stevensaltaar bleef behouden op dezelfde plaats als in het vorige koor en stond nu vooraan in het transept, net voor het doksaal. De patroon van het nieuwe hoofdaltaar is niet gekend, maar de plaats en de patroonheilige van acht andere zijaltaren zijn door Emmens wel aangegeven.

In hoofdstuk 5, De Stevenskerk als hallenkerk (p. 63-75), komt een nieuwe uitbreiding aan bod. Het aantal altaren nam immers toe tot achttien. De zijbeuken van het schip werden tussen ongeveer 1390 en 1410 verbreed en verhoogd tot de hoogte van de middenbeuk, zodat een hallenkerk ontstond. Opvallend is het gegeven dat de noorderzijbeuk een langgerekte dakkap kreeg, parallel met de middenbeuk, terwijl in de zuiderzijbeuk elke travee met een dwarsgeplaatste dakkap bekroond werd. Volgens Emmens is deze hallenkerk een van de oudste van Nederland. Tegen de zuiderzijbeuk werd een kleine voorhal gebouwd. Dit werd het hoofdportaal van de kerk, omdat deze zijde gekeerd was naar de Markt en de hoofdingang van het kerkhof. Twee andere kleinere ingangen bevonden zich in de westgevel en de noordgevel van de zijbeuk.

De meest ingrijpende en ambitieuze verandering kwam er in jaren 1410-1456. Dat wordt behandeld in hoofdstuk 6, Een kathedraalkoor in Nijmegen (p. 77-91). Er was behoefte aan plaats voor 29 altaren. Daarom werd besloten in een eerste fase rond het bestaande hoogkoor een kooromgang met dertien straalkapellen te bouwen. Daartoe werden de oude zijkoren en de oude sacristie aan de noordzijde afgebroken. Een nieuwe sacristie werd naast de kranskapellen langs de zuidzijde gebouwd. Hier is het opnieuw merkwaardig vast te stellen dat langs de meer representatieve zuidzijde tufsteen werd gebruikt en langs de minder belangrijke noordzijde baksteen. In een tweede fase diende het hoogkoor te worden verhoogd waartoe nieuwe pijlers en schei- en gordelbogen dienden te worden gebouwd. Eigenlijk had het nieuwe koor als een lichtbeuk boven de kooromgang en kranskapellen moeten uitsteken en geflankeerd worden door luchtbogen, maar een torenbrand in 1429 maakte het herstel van dit bouwonderdeel prioritair, zodat de nieuwe pijlers, bogen en de muren van het hoogkoor, dat gebouwd werd op de fundering van het vorige koor, maar tot de hoogte van de gewelven van de kooromgang zijn gerealiseerd. De aanzet voor de lichtbeuk is wel in de huidige bouwconstructie nog af te lezen. Dat Gisbert Schairt de bouwmeester van dit kathedraalconcept zou geweest zijn, wat vroeger verondersteld werd, verwerpt Emmens, die uitgebreid aandacht besteedt aan de tweezijdige koorsluiting van de kranskapellen en de ruitvormige gewelfvormen, die tot de oudste in Nederland behoren.

In hoofdstuk 8, Een nieuw hoogtepunt voor de Stevenskerk (p. 107-113), wordt het herstel en de verhoging van de toren beschreven. Na de brand werd omstreeks 1430 de toren hersteld en het stenen gedeelte met een geleding verhoogd, waar de nieuwe klokkenkamer kwam. Die verhoging was nodig om de geplande nieuwe hoge lichtbeuk van het schip op de toren te laten aansluiten. Op de vierkante torenromp kwam een ranke houten spits die van een vierkantig grondvlak overging in een achtkantige naald. Precieze aanwijzingen ontbreken, omdat ook deze houten spits in de 16de eeuw afbrandde.

Over de laatste grote middeleeuwse ingreep ca. 1495 tot 1565 handelt hoofdstuk 9, Het nieuwe dwarsschip (p.115-131). Het nieuwe dwarsschip diende met de allure en de hoogte van het hoogkoor en de kooromgang in overeenstemming te worden gebracht. Het nieuwe transept, drie beuken breed, was langs beide uiteinden langer dan de breedte van het schip, zodat een kruisvormig grondplan ontstond. De oude dwarsbeuk werd de oostelijke zijbeuk van het nieuwe transept en twee traveeën van het schip werden eveneens ingenomen door de nieuwe dwarsbeuk. Vermoedelijk was ook hier het oorspronkelijke plan om de middenbeuk tot een hoge lichtbeuk op te trekken. Op basis van de steenhouwersmerken en dendrochronologisch onderzoek kan Emmens vrij nauwkeurig de volgorde van de realisatie van deze dwarsbeuk reconstrueren. Een belangrijk onderdeel van het nieuwe transept is de bouw van een prestigieus zuiderportaal, aansluitend op de middenbeuk van het transept. Dit portaal in natuursteen, gebouwd van ca. 1495 tot 1515 in laatgotische stijl, is van een uitzonderlijke elegantie. Langs de noordzijde werd het transept afgewerkt in baksteen. Hier kwam geen portaal, maar de Heilig-Grafkapel met een kleine ruimte (de Blok) voor het bewaren van het stedelijk archief en een grotere Mariakapel. Bij deze bouwfase zijn wel namen van bouwmeesters en steenkappers gekend, onder meer die van kerkwerkmeester Arnold Issenbrant en van steenkapper Claes die Waell.

Het volgen van de zeven door Karel Emmens met grote deskundigheid geschetste bouwfasen is geen gemakkelijke opdracht, omdat zelfs met behulp van de foto’s en tekeningen het moeilijk blijft zich een ruimtelijk beeld te vormen van wat initieel gepland is, wat daadwerkelijk uitgevoerd is, wat van dat uitgevoerde afgebroken is en vervangen door iets nieuws, en wat vandaag na het bombardement van 1944 van al die bouwfasen nog overgebleven is. Omdat de kerk steeds in gebruik bleef, dienden afbraak en opbouw steeds in kleine, korte fasen te gebeuren. Dit maakt de ontrafeling van de bouwgeschiedenis er niet gemakkelijker op. Mijn samenvatting doet tekort aan het historisch puzzelwerk dat Karel Emmers heeft geleverd en aan de vele details die ik niet vermeld heb.

Wie aan deze bouwgeschiedenis nog niet genoeg heeft, kan terecht in vier bijdragen, die gericht zijn op één specifiek onderdeel van de middeleeuwse kerk. Twee zijn van de hand van Elizabeth den Hartog: hoofdstukken 6, De middeleeuwse bouwsculptuur (p. 93-105) en 10, Op de grens van laatgotiek en renaissance (p. 133-154), waarin de stijl van de bouwsculpturen geanalyseerd wordt. Originele sculpturen uit de periode van de 13de tot de 15de eeuw zijn schaars bewaard gebleven. Meer aandacht heeft de auteur voor de bouwsculpturen in het transept (16de eeuw), waarbij met grote eruditie vergelijkingen worden gemaakt met analoge sculpturen in gans Europa. Zij noemt de vormgeving van het zuiderportaal tegelijkertijd abstract en elegant en iconografisch en stilistisch uitzonderlijk.

In een korte kadertekst weiden Gerard Lemmens en Jorg Soentgerath uit over het grafmonument van Catharina van Bourbon (p. 157-159). Zij was de vrouw van hertog Adolf van Gelre. Haar zoon Karel liet het grafmonument oprichten circa 1512. Op de stenen graftombe werden koperen gegraveerde platen gehecht. In 1536 werd het monument verzwaard en kreeg het zijn huidige vorm.

In hoofdstuk 11, Kleur in de Stevenskerk (p. 161-179), geeft Paul Le Blanc een overzicht van de bij de restauratie blootgelegde muur- en gewelfschilderingen. Ze zijn vijftiende- en zestiende-eeuws en niet omwille van de schilderkunstige kwaliteit, maar wel omwille van de voorstellingen uniek in Nederland.

De resterende hoofdstukken zijn gewijd aan de periode na de reductie van Nijmegen in 1591, toen Maurits van Nassau Nijmegen veroverde en bij de Verenigde Provinciën voegde en de kerk toegewezen werd aan de Nederduits-Gereformeerde Gemeente. In het zeer onderhoudende 14de hoofdstuk, Spiegel van de stad (p. 201-223) wordt door Anton van de Sande het religieus en sociologisch portret van de Nijmeegse gemeenschap (circa 12.000 à 13.000 inwoners rond 1600) geschetst en de manier waarop katholieken en gereformeerden samenleefden en zich verhielden tot de Stevenskerk. Na 1591 werd het calvinisme te Nijmegen de enig toegelaten publieke godsdienst. De stedelijke regenten en de burgerij van de stad waren aanvankelijk rekkelijke aanhangers van de reformatie, maar na 1617 haalde de strenge richting van de contraremonstranten de bovenhand. Het ommeland bleef katholiek en kon zijn liturgie slechts beleven in schuilkerken. Het begraven in de kerk of op het kerkhof was een publieke dienst die onder de controle van de stadsmagistraat bleef, zodat de katholieken toch nog een band behielden met de Stevenskerk. Tijdens de 18de eeuw nam het aantal katholieke inwoners binnen de stadsmuren geleidelijk aan toe en nam de stadsmagistraat opnieuw een tolerantere houding aan tegenover het katholicisme en de vrijmetselarij. Maar de bemoeienis met de gang van zaken in de Stevenskerk bleef groot. Aan twee kortstondige politieke intermezzo’s wordt kort aandacht besteed: de Franse bezetting in 1672-1674 en de Bataafse republiek van 1794 tot 1813. In die laatste periode probeerden de katholieken tevergeefs opnieuw de Stevenskerk toegewezen te krijgen. Wel werd vanaf 1798 de kerktoren stedelijk bezit en verwierven de katholieken het recht op eigen publieke kerken. Onder het Napoleontisch bewind werd in 1810 het begraven binnen de kerk en op het omliggende kerkhof verboden. Na de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden werd de Stevenskerk een gewone protestantse domineeskerk. Het verbod om in de kerk te begraven werd kortstondig opgeheven, maar in 1829 opnieuw ingesteld. Door het hertstel van de katholieke hiërarchie (1848-1853) en met de uitbreiding van de stad buiten de wallen (1883) konden vier katholieke parochiekerken worden opgebouwd, elk met een eigen toren, waarvan die van de Augustijnenkerk, ontworpen door Pierre Cuypers, zelfs iets hoger reikte dan die van de Stevenskerk. In 1898 werd de eerste katholieke burgemeester verkozen en in 1923 opende de katholieke universiteit van Nijmegen haar deuren. Het Nijmeegse kerkenlandschap werd in 1944 aan flarden gebombardeerd. Na de oorlog besloot het stadsbestuur bij voorrang de toren van de Stevenskerk herop te bouwen. Voor de heropbouw van de katholieke neogotische kerktorens ontbrak het animo en het geld. In 1969 werd de Stevenskerk heropend. Wegens het klimaat van ontzuiling werd in 1974 in de kerk de Oecumenische City Parochie opgericht, nadien nog aangevuld met initiatieven ter bevordering van een open religieus en breed cultureel gebruik van het kerkgebouw. Zo werd en is de Stevenskerk opnieuw, zoals tijdens de middeleeuwen de ‘spiegel van de stad’.

Na 1591 werd aan het kerkgebouw nog weinig structureels toegevoegd, maar onderging het interieur daarentegen een grondige metamorfose. Over die verandering handelt Gerard Lemmens in hoofdstuk 15, Kerkgebouw en inrichting sinds de reductie van Nijmegen in 1591 (p. 225-245). In 1604/1605 kreeg de toren een nieuwe houten spits, omdat de vorige bij de belegering van Nijmegen vernield was. De ontwerper en uitvoerder van de nieuwe spits was de Leidse meester-timmerman Peter Gerritsz Verspeck. Deze renaissancistische spits met beiaard en een uivormige bekroning bleef behouden tot 1944. De huidige spits is een kopie daarvan. Omdat de hoge lichtbeuken in het koor en het dwarsschip nog niet gerealiseerd waren en deze plannen definitief werden afgevoerd, werd de voorlopige overwelving in deze middenbeuken vervangen door een houten overwelving, die in 1770 opnieuw vervangen werd en nogmaals vernieuwd is na het bombardement van 1944. Ingrijpender was de aanpassing van het interieur aan de calvinistische eredienst. Was in de vroegere katholieke binnenruimte de binnenruimte axiaal gericht op het hoogaltaar, dan is de calvinistische binnenruimte concentrisch georganiseerd rond de preekstoel. Alle altaren, beelden, muurschilderingen en gekleurde glasramen werden verwijderd. Het doksaal werd afgebroken en het koorgestoelte verwijderd. In de plaats kwam typisch calvinistisch meubilair: een nieuwe preekstoel, de herenbank voor de leden van het stadsbestuur, een doophek rond de preekstoel, compartimenten met zitbanken voor de gelovigen en een groot tochtportaal in het zuidertransept. Koperen kaarsenkronen werden in de kerk opgehangen en een groot paneel met de tekst van de tien geboden aangebracht. Predikantenborden werden in de gerfkamer (voormalige sacristie) opgehangen. In de 18de eeuw was de aanschaf (1774-1776) van een nieuw monumentaal orgel met een kast van de Amsterdamse meester-timmerman Jan van der Hart en het instrument van Ludwig König de belangrijkste aanwinst. Met de herinrichting van de kerk na het bombardement van 1944 werd de laatste decennia de binnenruimte opnieuw herschikt en aangepast aan een multifunctioneel gebruik.

Aan de orgels van de Stevenskerk is door Joost Langeveld het 16de hoofdstuk gewijd (p. 247-257). Tenslotte handelen de twee laatste hoofdstukken over de heropbouw en de restauratie van de kerk na 1944. Van de hand van Ronald Glaudemans is het 17de hoofdstuk Restauratie, verwoesting en wederopbouw (p. 267-281). Het kerkgebouw werd tijdens de 19de eeuw verwaarloosd en geraakte in verval. Plannen tot restauratie werden gemaakt in de jaren dertig van de 20ste eeuw door architect Bernard van Bilderbeek. Het bombardement van Nijmegen in 1944 veranderde alles. Een architect uit Voorburg, Anton W. Jansz, die over eigen schetsen en opmetingen van de vroegere toren beschikte, diende zich bij de gemeentelijke autoriteiten aan als de geschikte persoon om de toren te herstellen in zijn vroegere gedaante. Hij garandeerde een snelle heropbouw, wat prioritair was voor de politici, die hem de opdracht toekenden tot groot ongenoegen van de Commissie voor Monumentenzorg en de consciëntieuze Van Bilderbeek, die de rest van de restauratie onder zijn hoede had. Jansz restaureerde de toren niet gegeneerd door enige kennis van de bouwgeschiedenis. In een brief uit 1992 noemt architectuurhistoricus Cees Peeters hem “kunsthistorisch en stilistisch een charlatan”.

In 1969 werd de kerk opnieuw in gebruik genomen. Maar na enkele decennia bleek een nieuwe restauratie noodzakelijk. Ditmaal werd eendrachtig samengewerkt door archeologen, bouwhistorici en architecten. De werkzaamheden liepen van 2012 tot einde 2015. Die laatste fase wordt beschreven door Mayke Haaksma en Louis Gerdessen in hoofdstuk 18, Kerk en toren eendrachtig gerestaureerd (p. 283-289), zodat het boek op een positieve, eensgezinde en enthousiaste noot kon eindigen. Vermelden we nog dat p. 291-311 de voetnoten van alle bijdragen zijn samengebracht, samen met een zeer uitgebreide literatuurlijst, een illustratieverantwoording en een kort curriculum vitae van de auteurs.

Het boek De Stevenskerk. 750 jaar spiegel van Nijmegen is geen werk om in één trek van het begin tot het einde door te nemen. Daarvoor zijn een aantal bijdragen te technisch en gedetailleerd. Ook de diversiteit en het aantal bijdragen maakt een doorlopende lectuur moeilijk en heeft hier en daar geleid tot overlappingen en herhalingen. Het boek blijkt in de eerste plaats geschreven voor die Nijmegenaars, die tot in het detail meer willen weten over hun kerk en het waarom van de vele eigenaardigheden. Voor hen is het boek een hulpmiddel, een wegwijzer en een onmisbaar naslagwerk. Voor diegenen die de kerk niet van nabij kennen, waaronder ondergetekende, spoort het boek aan dit merkwaardig monument te bezoeken. Door de talrijke vergelijkingen met andere kerken uit de brede omgeving levert het tevens een waardevolle bijdrage tot de kennis van de Nederlandse en Rijnlandse bouwgeschiedenis. In het geweld van de informatie die wordt aangeboden, valt het op dat weinig (bij gebrek aan bronnen?) wordt gezegd over het verdwenen meubilair en kunstwerken van vóór 1591 en over het liturgisch gebruik van de kerk in deze katholieke periode. Maar los daarvan is dit naar vorm en inhoud een schitterend boek, dat niet alleen over bouwgeschiedenis handelt, maar ook over Nijmegen en zijn bevolking en hun band door de eeuwen heen met de Stevenskerk.