Uitzicht op Oudwijk
Marco Mostert – Charlotte J.C. Broer, Uitzicht op Oudwijk. Bisschoppen, burggraven en het circa 1135 gestichte wereldlijk vrouwenstift in Oudwijk bij Utrecht in de twaalfde en vroege dertiende eeuw (Utrecht 2021; eigen beheer, zie http://www.broerendebruijn.nl/Oudwijk.html), 287 pp. ISBN: 978-90-805772-7-5.
Waarschijnlijk in 1135 werd in Oudwijk, op loopafstand van de oostelijke stadswal van Utrecht, een klooster voor vrouwen gesticht op initiatief van Mechtild, de weduwe van de burggraaf van Utrecht, Arnold. Het ging bij dit klooster om een stift, een seculier kapittel voor aanzienlijke dames. Het klooster was gewijd aan Sint-Stefanus. In 1173 kregen de stiftsdames de beschikking over een grote kerk, die werd gewijd door bisschop Godfried. Halverwege de dertiende eeuw, in 1246, is het stift een benedictijner vrouwenklooster geworden. Aan het begin van de zeventiende eeuw werd de abdij Oudwijk afgebroken.
Over de oudste geschiedenis van dit klooster gaat het in het boek van Charlotte Broer: over de periode van de stichting als wereldlijk vrouwenstift tot halverwege de dertiende eeuw, toen het tot dan toe relatief zelfstandige stift werd ingekapseld in de kerkelijke structuren als benedictijner vrouwenklooster. Daarbij wordt uitgegaan van de (relatief weinige) bronnen die uit deze periode zijn overgeleverd. Dit zijn vooral archiefstukken, waarvan een aantal in 22 bijlagen is opgenomen (pp.213-223), hetzij in het oorspronkelijke Latijn, hetzij in moderne Nederlandse vertaling (bijlagen V-X, uit de correspondentie van Hildegard van Bingen met Utrechtse geestelijken, onder wie ‘abdis’ Sophie van Oudwijk).
De nadruk ligt sterk op de goederen die het klooster wist te verwerven. De ligging van de goederen wordt verduidelijkt met kaarten, waarvan de jongste afkomstig zijn uit de negentiende-eeuwse Gemeente-Atlas van Jacob Kuyper. De oorkonden waarin de schenkingen van die goederen worden genoemd komen uitvoerig aan bod. Er wordt een beeld geschetst van de manier waarop het jonge vrouwenstift tot stand kwam en kon opbloeien binnen het samenspel van de Utrechtse bisschoppen, kapittels, en de ministeriale burggrafelijke familie, en, verder verwijderd maar wel degelijk van invloed, de pausen en de Duitse koningen en keizers.
Het boek begint met een overzicht van wat er bekend is van de vroegste ontwikkeling van de kloostergemeenschap in Oudwijk. Hierbij worden ook de oorkonden uit de periode 1164-1174 besproken die hiervoor als bronnen zijn gebruikt (pp. 14-27). Vervolgens komt een (wel érg uitgebreid) overzicht van de politiek-kerkelijke ontwikkelingen in de loop van de twaalfde en de dertiende eeuw, met aandacht voor de investituurstrijd (op basis van soms enigszins verouderde literatuur) en de rol daarin van de Utrechtse kapittels, edelen, bisschoppelijke ministerialen, en bisschoppen. Dit wordt gevolgd door een overzicht van de veranderende opvattingen over het monastieke leven en de nieuwe stichtingen van kloosters en abdijen in het Sticht (pp. 28-80). Daarin komen uiteraard ook de mogelijkheden voor vrouwen om zelfstandig een kloosterlijk leven te leiden aan bod (pp. 76-80). Vervolgens wordt ingezoomd op de ministeriale burggraven en hun positie in Oudwijk en omgeving (pp. 81-122), met veel aandacht voor de stichting van het vrouwenstift in Oudwijk. De rest van het boek behandelt in chronologische volgorde wat er over het vrouwenstift bekend is, zoals gezegd met uitgebreide aandacht voor het goederenbezit, waarbij de opeenvolgende episcopaten de lezer houvast geven.
Zeer weinig wordt verteld over het leven dat de stiftsdames leidden. Dat komt ongetwijfeld door het gebrek aan bronnen hierover. Bij mijn weten zijn er welgeteld twee hymnaria uit het klooster overgeleverd (beide in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, 78 J 46 en 78 J 43), maar die komen uit de vijftiende en zestiende eeuw, toen het klooster allang was ‘gereguleerd’ op benedictijnse leest.
We hebben feitelijk alleen de correspondentie van Hildegard van Bingen met ‘abdis’ Sophie tot onze beschikking. Maar over Hildegard is een zee aan publicaties verschenen, en ook over de twaalfde- en dertiende-eeuwse stiften in Duitsland en de Lage Landen zijn genoeg studies voorradig om, al is het maar vergelijkenderwijs, iets meer te kunnen suggereren over de opvattingen en het leven van de Utrechtse stiftsdames.
De auteur heeft ervoor gekozen om zich te beperken tot de studie van de bronnen, die direct (en soms indirect) over het klooster in Oudwijk handelen. Het is dan wat bevreemdend wanneer bij de individuele bronnen de argumenten waarop de conclusies zijn gebaseerd niet expliciet worden behandeld. Ook de behandeling van de teksten, opgenomen in de bijlagen, roept vragen op. Waarom zijn oorkondeteksten ‘bewerkt naar’ de edities waaruit ze zijn overgenomen? Waaruit bestaat die ‘bewerking’? En waarom worden de oorkonden steevast in het Latijn weergegeven, maar de brieven van Hildegard van Bingen in de Nederlandse vertaling van Lampen uit 1956? Dat lijkt een vreemde keuze. Als het boek ook bedoeld is voor lezers die het Latijn minder machtig zijn, dan zou een parallelle weergave van het Latijn en de vertalingen voor de hand hebben gelegen.
Dat gedacht wordt aan een groter publiek dan alleen dat van vakgenoten wordt gesuggereerd door de afbeeldingen die door de tekst gestrooid zijn. Niets dan lof voor de opgenomen foto’s die de auteur en haar partner zelf hebben gemaakt. Maar sommige andere afbeeldingen missen een keurige bronvermelding. Waar komt, bijvoorbeeld, Afb. 32, ‘De stichting van een klooster’ vandaan? Dat is wel van belang, omdat er geen ‘klooster’ te zien is. Ook mist er een index, en de (soms zeer lange) eindnoten (pp. 235-287) zijn, vreemd genoeg, achter de bibliografie geplaatst.
De lezer wordt echter het meest gestoord door de zeer lange zinnen, waarbij men soms aan het eind niet meer precies weet hoe de zin ook alweer begon. Een voorbeeld: ‘En waar op een gegeven moment misschien de bisschoppen zelf er min of meer toe neigden om bepaalde hervormingen te doen plaatsvinden en (kerk)politieke keuzes maakten waardoor ze de keizer van zich zouden kunnen vervreemden of dat ook werkelijk deden, moet er tevens rekening mee worden gehouden dat in zijn directe entourage, binnen met name de toonaangevende kapittels, tot op zekere hoogte nadrukkelijk kan zijn vastgehouden aan en zelfs terugverlangd is naar meer traditionele rijkskerkelijke ideeën en verhoudingen’ (p. 41). De stijl van de uitweidingen in de noten is niet veel anders. Het nodigt niet uit tot verder lezen, en dat is jammer. Le style c’est l’homme. verzucht men wel eens, maar hier zit de stijl de inhoud duidelijk in de weg. Dit had een mooi boek kunnen worden, maar dan hadden enkele keuzes anders gemaakt moeten worden. En het ontbeerde in ieder geval een goede eindredacteur.