Een norbertijnse ordegeschiedenis die een lust om lezen is
Janick Appelmans – Dominique-Marie Dauzet, L’ordre de Prémontré. Neuf cents ans d’histoire (Paris: Salvator, 2021) 578p. ISBN: 978-2-7067-2050-5 € 29,00
Met recente publicaties zoals Ulrich Leinsles beknopte Die Prämonstratenser (Stuttgart, 2020) of de tentoonstellingscatalogus Als de bliksem (Averbode, 2021) met essays van meer dan veertig auteurs is de geschiedenis van de norbertijnen genoegzaam bekend. Nieuwe inzichten rond onder andere de ontwikkeling van de beweging gecentreerd op het persoonlijk charisma van Norbert van Gennep, de uitbreiding met nieuwe stichtingen en de aansluiting van bestaande kanunnikengemeenschappen en eremitische groeperingen of nog de evolutie en de kritische succesfactoren van zusterkloosters worden opgepikt in de bredere geschiedschrijving.
Minder gedrongen en synthetisch dan de Duitse of zelfs Nederlandstalige studies, maar een ware lust om te lezen is L’ordre de Prémontré. Dominique-Marie Dauzet, samen met Bernard Ardura en Martine Plouvier de beste kenner van de globale premonstratenzer geschiedenis in het Franse taalgebied, reserveert zich vijfhonderdvijftig pagina’s om Neuf cents ans d’histoire van zijn orde uit te doeken te doen. Het grote tekstvolume laat hem toe om vele hoofdlijnen van de ordegeschiedenis te illustreren met verschillende voorbeelden uit heel diverse kloosters. Ook al is het boek, zoals de auteur zelf aangeeft, sterk Frans gecentreerd (p. 10), toch is het dankzij een grote belangstelling voor Italië en het Iberisch schiereiland een mooie aanvulling op Leinsles handboek, dat sterk de nadruk legt op Duitsland en Centraal-Europa. Tot Dauzets sterke kanten behoren ook zijn ruime contextualisering, rake verbanden en vlotte vertelstijl.
Ondanks zijn verhalende inslag brengt Dauzet enkele interessante vaststellingen over de beginperiode van de beweging van Norbertus van Gennep. Terecht merkt hij op p. 21 op dat ook andere ordestichters zoals Robert van Arbrissel of Dominicus nauwelijks of geen eigen bronnen nalieten. Hij wijst op p. 52 op het doel van de Vita Norberti B waarvan de oudste, twaalfde-eeuwse handschriften als onderwerp meedelen dat de tekst handelt De iniciis et incrementis Praemonstratensium (of varianten daarop). De vier assen waarbij de premonstratenzers zich bij de uitbouw van hun beweging op de cisterciënzers inspireerden, waren: de juridische en liturgische eenheid tussen de huizen, de erkenning van Prémontré als ordehoofd, het jaarlijks generaal kapittel als opperste gezagsorgaan en het filiatatiesysteem tussen moeder- en dochterkloosters (p. 56).
Weerom bogend op een aanzienlijk aantal voorbeelden is het sterke derde hoofdstuk met de bestuurlijke waardigheden binnen de abdij. Daarin benadrukt Dauzet onder andere hoeveel kanunniken uit andere abdijen als abt verkozen werden en hoe snel oversten in de late middeleeuwen afgeserveerd werden, wat voor de casus Ninove bijzonder goed bestudeerd werd (Van de Perre, 2010). Interessant is Dauzets vermelding van het door de middeleeuwse statuten aan de abt toevertrouwde biechtvaderschap. De auteur besteedt ruim aandacht aan de lekenbroeders, een groep die in de recente geschiedschrijving – in tegenstelling tot de kloosterzusters – bitter weinig belangstelling heeft genoten. Toch mag de titel “La révolte des capes grises” niet te snel tot de verbeelding spreken: voor opstanden draagt de auteur enkel een rebellie van conversen aangevuld met kanunniken tegen de abt van Prémontré in de jaren 1233-1236 aan, samen met de gekende opstand tegen en doodslag van de Lidlumse abt Eelco Liauckama (†1332).
In een grote synthese, zoals door Dauzet gebracht, sluipt wel hier en daar eens een onauwkeurigheid, als was het maar omdat de Fransen de gewoonte hebben om plaatsnamen in vertaling te verfransen of om archaïsche spellingen te behouden. Het “Freden” waarnaar Norbert op p. 27 onderweg was, is Vreden in Westfalen, net over de Duitse grens bij Groenlo. Op p. 159 leest men Reekhem als Rekem, op p. 191 Udeghem als Udekem. Op p. 73 moet het typfoutje in het jaartal 1144 als 1444 verbeterd worden, voor de verkiezing van Kempenzoon Lucas van Eijck, een van de grootste abten van Floreffe. In de tabellen is het wat bizar dat de dertiende-eeuwse abten van Prémontré afzonderlijk op p. 78 en nogmaals op p. 559-560 in de lijst van alle abten van Prémontré voorkomen. Bonne-Espérance (Doornik) en Beaurepart (Luik) zijn in de tabel met de parochies op p. 382 van bisdom gewisseld. In zijn enthousiasme vergroot Dauzet op p. 385-386 een uitgavefout in de editie van het necrologium van Dielegem: “Humbecae inferioris pastor” (Laveleye, 1926, p. 22) moet natuurlijk Heembeek zijn, want er bestaat een Neder-Heembeek, maar geen Neder-Humbeek. De Sint-Rumolduskerk van Humbeek was geen norbertijnse parochiekerk, maar behoorde het gelijknamige Mechelse kapittel toe. Wanneer uitgever Jacques Lavalleye de volgende keren “Heembeca inferiori” (Lavalleye, 1926, p. 23, 25 en 26) weergeeft, blijft de vertaling “Humbeck”.
De formulering op p. 209 lijkt erop te wijzen dat het generaal kapittel in de late middeleeuwen steevast in Prémontré doorging, op enkele uitzonderingen na, zoals de door Dauzet gemelde bijeenkomsten in Bonne-Espérance of Saint-Feuillien. Oorlogshandelingen of andere omstandigheden noopten de patres echter veel vaker om uit te wijken en elders dan in Prémontré te verzamelen. Minstens in de jaren 1478 tot 1489 bijvoorbeeld was de abdij van Braine ten oosten van Soissons en in 1494 Chauny aan de Oise de vergaderplaats van het generaal kapittel. Op p. 211 is er een omwisseling geslopen in de chronologie van de zich als bouwheren opwerpende abten van Prémontré: Hubert van Monthermé was een voorganger van Jacques de Blachimont.
De meeste bibliografie zit wat verstopt in de voetnoten, wat het Frans(-Engelse) overwicht wat verbergt. De noten getuigen van de uitgesproken voorkeur voor uitgegeven bronnen en kloostermonografieën boven thematische studies. Soms wordt de aangedragen literatuur best aangevuld met recente publicaties, zoals voor de stichting van de Antwerpse Sint-Michielsabdij (van Moolenbroek, 2004 en 2005), de verspreiding van de orde in het Rijnland en Westfalen (Ehlers-Kisseler, 1997, 2005, 2015 en 2019) en Vlaanderen (Meijns, 1998 en 1999) of nog het uitgebreid bestudeerde zusterklooster van Gempe (Van Lani, 2015) en instellingsmonografieën zoals over Drongen (Decavele e.a., 2006), Marchtal (Schöntag, 2012) en het via de filiatie voor Friesland belangrijke Steinfeld in de Eifel (Jöster, 3x 2018).
Een grote troef van L’ordre de Prémontré. Neuf cents ans d’histoire zijn de uitvoerig uitgewerkte hoofdstukken die een thematische invalshoek, een tijdvak en een geografisch gebied bundelen. Zonder afbreuk te doen aan zijn coherent verhaal bezorgt Dauzet een analyse die veel factoren in rekening brengt. Daarbij draagt hij steeds tal van voorbeelden aan. Zijn hoofdstukken zijn als het ware een Fundgrube aan premonstratenzer erfgoed. Dit is onder andere het geval voor de hoofdstukken over de behandeling van de Engelse en Spaanse circarieën en de eenheid van de orde in de late middeleeuwen en de nieuwe tijd, over de commende en vroegmodern Frankrijk, over de hervormingsbeweging van de Antique Rigueur en Lotharingen.
Dominique-Marie Dauzet heeft een bevattelijk en vlot verteerbaar werkstuk afgeleverd, dat voor menig vorser van de norbertijnse geschiedenis veel Franse en andere voorbeelden zal aandragen om de geschiedenis van premonstratenzer kloosters te illustreren met vergelijkbare evoluties en situaties uit andere circarieën. Dankzij Dauzets prachtige schrijfstijl is L’ordre de Prémontré. Neuf cents ans d’histoire een lust om lezen.