Dertiende-eeuwse oorkonden van Sint-Gerlachklooster te Houthem uitgegeven en vertaald
Janick Appelmans – Geertrui A.M. Van Synghel m.m.v. Wendy Govaers, Theo Ebben en Jan Hartmann (uitg.), De oorkonden van het klooster Sint-Gerlach te Houthem 1202-1293 [Werken van het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap 28] (Maastricht: Koninklijk Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, 2022) 190p. ill. index ISBN: 978-90-71581-24-3 € 30,00
In tegenstelling tot de andere Nederlandse provincies beschikt Limburg niet over een eigen territoriaal oorkondenboek. Aan dit manco wilde het Koninklijk Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap remediëren. De laatste jaren gebeurde dit door de samenwerking met het Huygens Instituut voor Nederlandse geschiedenis en cultuur met aanzienlijke output. Bedoeling is om in afzonderlijke boeken per archiefvormende instelling ongeveer 440 oorkonden van voor 1301 te publiceren. De meeste oude oorkonden bevinden zich in archieffondsen van religieuze instellingen. De bestanden van onder andere het Sint-Gerlachklooster te Houthem, de proosdij Meersen, de abdij van Thorn en de Maastrichtse kapittels van Sint-Servaas en Onze Lieve Vrouw bevinden zich in het Regionaal Historisch Centrum Limburg (RHCL) te Maastricht. De oorkonden van het norbertinessenklooster van Keizersbosch berusten in het abdijarchief van Averbode. Niet opnieuw opgenomen worden de oorkonden die al verschenen in andere oorkondenboeken (Holland en Zeeland: Koch, Kruisheer en Dijkhof 1970-2005; Noord-Brabant: Camps 1979, Dillo en Van Synghel 2000; Utrecht: Muller, Bouman, Heeringa en Ketner 1920-1959) of in afzonderlijke moderne kritisch-wetenschappelijke bronnenpublicaties, zoals de Roermondse Munsterabdij (in de oorkondenboeken van Gelre en Zutphen: Harenberg en Polak 1984, Polak 1988) of de abdij van Kloosterrade (Polak en Dijkhof 2004). Wel geïncludeerd worden de Maastrichtse schepenoorkonden.
Startpunt van de uitgave van de veertig Houthemse oorkonden was het stagewerk van Wendy Govaers in 2017. Het betreft 25 originelen, 13 in afschrift overgeleverde oorkonden en 2 deperdita. Uit de dertiende eeuw zijn twee types kloosterzegel en een type proostzegel bewaard. Theo Ebben en Jan Hartmann zorgden voor de Nederlandse vertaling van de Latijnse teksten. Onder auspiciën van een in samenstelling wisselende begeleidingscommissie leidde Geertrui Van Synghel de hier besproken uitgave, net als de editie van de charters van Thorn (Van Synghel e.a. 2023) die in 2023 verscheen.
In de voorgeschiedenis van het Houthemse klooster, zo maakten de studie en latere publicaties van Anneke Mulder-Bakker (1995, 1998, 1999 en 2009) duidelijk, speelt de eremiet Gerlach een belangrijke rol. Bij zijn kluis, bij de eik, werd na zijn dood omstreeks 1165 een kapel opgericht en deze groeide al gauw uit tot een bedevaartsplaats. De locatie was minstens vanaf 1165 in het bezit van het premonstratenzer klooster van Heinsberg dat in 1201 overging tot de oprichting van een dochterklooster. Zowel in de begiftiging van de plaats bij de eik aan Gerlach als bij de kloosterstichting waren leden van het huis Heinsberg aan zet: Oda en Gozewijn IV. De telgen uit het huis Heinsberg en dan vooral de tak van Valkenburg zijn samen met de proost en het convent van Houthem zelf veruit de meest actieve oorkonders in de overgeleverde Houthemse stukken.
In 1218 stond op de site een kloostercomplex, dat in 1232 met verlof van het generaal kapittel van de orde van Prémontré zijn zelfstandigheid verwierf. In de historische inleiding ontbreekt het niet onbelangrijk gegeven dat het klooster oorspronkelijk zowel een vrouwen- als een mannengemeenschap huisvestte en dat er (volgens Bosmans 2015, p. 38) na 1221 enkel nog zusters met een proost waren. De oorkonde van 12 juni 1273 (Van Synghel e.a. 2022, nr. 23, p. 107-109) pleit eerder voor een latere volledige vervrouwelijking (zoals bij Van Dyck-Janssens 2000, p. 23). De gemeenschap overleefde met de nodigde rampspoed, waaronder het verlies van veel archivalia en de godsdiensttroebelen. De gemeenschap bleef na het Partagetraktaat van 1661 in Spaans, dus katholiek, territorium liggen en verhuisde in 1786 naar de voormalige kartuis in Roermond, waar in de Franse tijd het doek viel voor het Sint-Gerlachklooster.
Aan de bibliografie kunnen de bijdrage van Jac. Bosmans, getiteld ‘Het Norbertinessenklooster Sint-Gerlach te Houthem. 1200-1800’, in de bundel Zusterkloosters in de Premonstratenzer Orde (Bosmans 2015) en de onuitgegeven Leuvense verhandeling van Bernadette Geutjens uit 1965 met als titel Het klooster van Sint-Gerlach te Houthem (1202-1400) toegevoegd worden.
De originele oorkonden van het klooster behoorden in de negentiende eeuw aan een notaris toe, tot ze op een veiling in 1874 werden aangekocht voor het provinciaal archief in Maastricht. Via het onderzoek van de regesten en randinformatie bij negentiende-eeuwse tekstuitgaven en studies en dankzij de nauwgezette lectuur van de dorsale notities gunt Van Synghel een blik op het archief van het Sint-Gerlachklooster, zijn classificatie en de verloren documenten. Hoewel het, zoals van Synghel zelf aangeeft, redelijk speculatief is, wijst de veertiende-eeuwse dorsaalclassificatie mogelijk op een cartularium uit die tijd. Alleszins was er een in 1506 aangelegd en thans verdwenen cartularium, het bestaande cartularium nr. 1 uit 1735 dat overeenstemt met de achttiende-eeuwse dorsaalordening van de oorkonden en een verloren gegaan cartularium in kwartoformaat dat aan het begin van de negentiende eeuw geschreven werd.
De uitvoerig toegelichte uitgave- en vertaalcriteria en het format voor de basisgegevens en de regesten zijn de wetenschappelijke standaarden. De uitleg bij meer complexe of (deels) foutieve dateringen is uitvoerig en helder. Van alle bewaarde originele oorkonden is een grote foto opgenomen. Afbeeldingen zijn er ook van de middeleeuwse afschriften die een verloren origineel overleverden of andere middeleeuwse oorkonden die de inhoud van een verloren origineel weergeven.
De dertiende-eeuwse oorkondenschat van Houthem wijst op een sterke gerichtheid op Maastricht, Luik en Keulen en het daartussen liggende land om Houthem en Valkenburg. Behalve (uiteraard Houthem,) Heinsberg en Prémontré komen er geen andere premonstratenzer kloosters voor. Andere religieuze instellingen, zoals de abdijen van Kloosterrade, Siegburg, Thorn en Val-Dieu, de commanderij van de Duitse orde te Alden Biesen of nog de Maastrichtse of Luikse stadskapittels, komen maar eenmalig of zijdelings bij zakelijke transacties voor. Vrouwen komen als landsvrouwen, echtgenotes of dochters in adellijke families, zoals het geslacht (Heinsberg-)Valkenburg, als begijn of als echtgenotes van burgers voor. In de oorkonden verschijnt een aantal Houthemse kloosterzusters, zoals Aleid, Anna, Catharina, Clementia, Jutta, Margaretha en Mathilde. Wat de zusters betreft is een zeer interessant stuk de oorkonde van 20 september 1293. Hierin beloofde Walram, heer van Valkenburg en Monschau om geen druk uit te oefenen op het Sint-Gerlachklooster om meer dan dertig zusters op te nemen (Van Synghel e.a. 2022, nr. 39, p. 169-171; Mulder-Bakker 1995, p. 90, Bosmans 2015, p. 40-41). Te veel nieuwe intredes vormden samen met economische afhankelijkheid van slinkende aantallen lekenbroeders of te grootschalige bouwprojecten existentiële bedreigingen voor het materieel voortbestaan van een vrouwelijke kloostergemeenschap. Daarom was met de priorin en het convent een afspraak gemaakt om het aantal kloosterzusters terug te dringen. Willem van Louvignies, abt van Prémontré, keurde de verordening eveneens goed en hechtte zijn zegel aan de oorkonde. Deze numerus clausus zou in de loop van de veertiende eeuw nog tweemaal herhaald moeten worden (Bosmans 2015, p. 41). Het is alleszins een mooi voorbeeld om toe te voegen aan de andere vermeldingen van maximale zusteraantallen en de uitgebreide analyse van de grootte van middeleeuwse vrouwengemeenschappen door Ingrid Ehlers-Kisseler (Ehlers-Kisseler 2015a, p. 34-48; Ehlers-Kisseler 2015b, p. 21-22).
De definitieve splitsing van de familietakken Heinsberg en Valkenburg zette zich ook door in de onafhankelijkheid van Houthem ten opzichte van Heinsberg, dat als moederklooster ging optreden. Interessant is de oorkonde van 4 maart 1242 (Van Synghel 2022, nr. 7, p.47-49). Deze formaliseert een al bestaande gebedsbroederschap. De proost en het convent van Heinsberg leggen vast dat zij zelf en het Sint-Gerlachklooster wederzijds elkaars overleden broeders en zusters zullen gedenken. Dat zullen zij doen in missen, palmgebeden, waken, antifonen, in de eerste herdenking (namelijk na het vernemen van de droeve mare), in de herdenking op de zevende dag van het overlijden, op de dertigste dag, bij het jaargetijde en in alle erediensten waarin zij de afgestorven broeders en zusters van het eigen klooster herdenken.
Bovenstaande bespiegelingen tonen aan dat de uitgegeven bronnen steeds een meerwaarde kunnen bieden, zelfs bij onderwerpen die al aardig bestudeerd zijn. De uitgave van de oorkonden van het Houthemse Sint-Gerlachklooster door Geertrui Van Synghel en het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap mag dan ook, net als het andere al verschenen volume over de abdij van Thorn, van harte verwelkomd worden.