De geuren van de kathedraal. De overweldigende 16de eeuw in Antwerpen
Elizabeth den Hartog - Wendy Wauters, De geuren van de kathedraal. De overweldigende 16de eeuw in Antwerpen (Lannoo 2023). 368 pp. ISBN: 9789401486415.
In het voor een algemeen publiek geschreven boek De geuren van de kathedraal. De overweldigende 16de eeuw in Antwerpen van Wendy Wauters staat het komen en gaan in de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Antwerpen gedurende de periode 1481 tot en met 1565 centraal, een tijd waarin religieuze spanningen tussen conservatieve gelovigen en andersdenkenden steeds sterker voelbaar werden. Destijds was de Onze-Lieve-Vrouwekerk kerk geen kathedraal maar de grootste van Antwerpens vijf parochiekerken, met een van oudsher eraan verbonden college van kanunniken. Tot 1477 was de kerk zelfs de enige parochiekerk in Antwerpen. De schrijfster beaamt deze parochiestatus en noemt de verheffing tot kathedraal in 1559, maar noemt de kerk in het vervolg toch steevast de kathedraal. In de nog niet verschenen wetenschappelijke editie is in de titel overigens wel sprake van de ‘collegiate church’.
De toon van het boek wordt feitelijk gezet in de inleiding waarin Wauters aangeeft dat Brueghel de Oudere naar haar idee de klanken en kleuren van de kathedraal als geen ander tot uitdrukking heeft gebracht, weliswaar met een ‘kolderieke inslag’, maar toch ook ‘met een hoge graad van realisme’ en ze beschrijft vervolgens een detail van Brueghels Strijd tussen vasten en vastenavond uit 1559 alsof het een foto betreft die de alledaagse Antwerpse werkelijkheid zou weergeven. Toch is het, zo schrijft Wauters, niet haar bedoeling ‘de draak te steken met de geloofsovertuigingen en ideeënwereld van de middeleeuwse kerkgangers’.
Het boek begint met een inleiding die beschrijft hoe de handelsstad Brugge door allerlei problemen rond het midden van de vijftiende eeuw het stokje moest overgeven aan Antwerpen, dat honderd jaar later was uitgegroeid tot een commerciële grootmacht die zijn weerga niet kende in Europa met een exploderende bevolking die een grote druk legde op de stedelijke ruimte. Ook maakt de lezer kennis met de omvang en vroegere inrichting van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, waar overigens meer originele details van bewaard zijn dan Wauters veronderstelt, aangezien zij de vele decoratieve en figuurlijke sluitstenen over het hoofd ziet. Het gaat hier om een kerk van 117 meter lang, 55 meter breed en 27 meter hoog, die ruimte bood aan zo’n 25.000 kerkgangers en een groot aantal nevenaltaren.
Dat de zondagse diensten voor Antwerpse parochie in het parochiegedeelte van de kerk aan de zuidzijde werden gevierd, dat veel te klein was voor dat doel en leidde tot het samenpakken van de gelovigen met alle gevolgen van dien, zoals Wauters betoogd, lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk. De zondagse diensten hoorden thuis op het hoogaltaar, ook al was er een apart parochiealtaar ten behoeve van de minder bezochte weekdiensten, begrafenissen en andere plechtigheden. Of er in de kerk inderdaad honderden missen per dag werden gelezen, zoals meermalen wordt beweerd, is eveneens een onderzoek waard, temeer daar het precieze aantal altaren niet eens bekend is en fluctueert tussen in de dertig en in de tachtig. Het grote verschil kan te maken hebben met het bestaan van meerdere vicarieën op één altaar, maar ook omdat Wauters haar stellingen vaak niet periodiseert. En zelfs als er in de tachtig altaren waren; op lang niet ieder altaar werd iedere dag een mis gelezen. Veel van de zijaltaren waren privé-stichtingen en de testamentaire bepalingen maken duidelijk dat de missen vooral werden gelezen op de sterfdag van de stichter en zijn familieleden, en vaak enige tijd daarna. Bij de altaren van gildes en broederschappen lag dat anders en was er sprake van een intensiever gebruik.
Ondanks dergelijke missers geeft het boek een kleurrijk en goed leesbaar overzicht van alles wat zich in en rond de kerk afspeelde: de begrafenisrituelen; de mis, de sacramentsmis, de privé-diensten en -altaren; ommegangen en processies, heiligenverering, feestdagen en feesten; de altaarstukken en beelden; het gebruik van kaarsen en olie; de klokken, klokjes en klepels; de ruziënde clerus en kerkelijke vechtpartijen; de preek, het denken over de zonden, boetedoening en sacramenten als de doop en de biecht en hoe dit alles in de loop van de zestiende eeuw steeds meer onder vuur kwam te liggen (in 1525 voltrok zich in Antwerpen de eerste ketterterechtstelling). Het gaat er dan om wat al deze ceremoniën inhielden, hoe er over werd gedacht en wat voor effecten ze hadden op neus en oor. Soms is het verhaal enigszins rommelig en komen eerder genoemde zaken in bijna dezelfde bewoordingen terug. Ook wordt er rijkelijk met hyperbolen gestrooid.
Het eerste hoofdstuk focust op het pestjaar 1481, toen er veel oversterfte was, wat impliceerde dat de vloer van de Onze-Lieve-Vrouwekerk meer dan eens moest worden opengebroken om bijzettingen mogelijk te maken. De grafkelders werden zo intensief gebruikt dat de lichamen van de voorgaande doden niet eens vergaan waren voor er een nieuw lijk bijkwam, wat tot een immense stankoverlast aanleiding gaf. Bij warm weer was het niet plezant in de kerk of stad te vertoeven, zo blijkt uit het volgende hoofdstuk dat inhaakt op de warme nazomer van 1490. Ondanks de grootte en hoogte, zo lezen we in de hierop volgende hoofdstukken bij herhaling, was de kerk slecht geventileerd. De hiervoor aangehaalde bronnen zijn zeventiende-eeuws, zoals de beschrijving die Daniel Defoe maakte van de kerk van Aldgate in Londen. Dat de middeleeuwse werkelijkheid gestaafd wordt met 17de-eeuwse bronnen komt overigens vaker voor het in boek. Zo meldt Wauters dat er in 1612 een tekstbord werd opgehangen in de Utrechtse Buurkerk ‘met een verbod om door de kerk met kruiwagens te rijden en vee te drijven gedurende de predicatie van het Goddelijke Woord of andere christelijke oefeningen’. Maar in 1612 was de Buurkerk niet langer katholiek en had het dus zijn gewijde status verloren. Zo’n voorbeeld kan dus niet worden gebruikt om uitspraken te doen over het katholieke gebruik van de Antwerpse kerk, ook al werd de ruimte daar inderdaad niet altijd zo gebruikt als wij wellicht zouden denken.
Wauters weet haar voorbeelden wel te kiezen. Hoofdstuk 3 begint met drie prostituées die op het galgenveld een gehangene van wat lichaamsdelen beroofden om daar hun huis mee te beschermen. Ook verstopten ze een aantal van deze lichaamsdelen in de kerk om die door een nietsvermoedende priester te laten zegenen om ze vervolgens als amulet te kunnen gebruiken. We weten van deze dames omdat ze gesnapt werden en bestraft, wat impliceert dat dergelijk gedrag ook destijds niet door de beugel kon. Wauters meldt dat dergelijke strafzaken ook in andere steden voorkwamen, en suggereert daarmee dat dergelijke praktijken wijd waren verbreid, en vervolgt met een exposé over priesters die amuletten zegenen, over tovenaars en hun boeken, en over priesters die het zo nauw niet namen met de door de kerk opgestelde regels. Het hoofdstuk wordt weliswaar besloten met de opmerking dat ‘het slechts anekdotische speldenprikken binnen een groot historisch geheel zijn’ en ‘dat het vrijwel onmogelijk is om op basis van een handvol klachten én binnen een geconflicteerd geestelijk landschap uitspraken te doen over de werkelijke maatschappelijke kwaliteit van de Antwerpse zielzorg’. Dat is waar, maar waarom dan louter en alleen negatieve voorbeelden opsommen en dat ‘framen’ met een verhaal over prostituées die aan lijkroof doen? Een dergelijke handelswijze is uitermate suggestief, zeker in een boek dat voor non-academici is bedoeld die hieraan al snel conclusies zullen verbinden.
En zo gaat het door, over vieze, stinkende pelgrims die ‘en masse’ van heinde en ver naar het bedevaartsoord Antwerpen zouden zijn getrokken en soms wekenlang onderweg zouden zijn geweest. Inderdaad was er vanaf 1474 het wonderdoende mirakelbeeld van Onze-Lieve-Vrouwe op het Stokske, dat zich zo’n vijftig jaar lang in een grote devotie kon verheugen die de inkomsten van de kerk behoorlijk opkrikte, maar van heinde en ver? Antwerpen was een handelsmetropool, dus wellicht profiteerde de devotie daarvan. Antwerpen zal als nieuw pelgrimsoord echter vooral een regionale betekenis hebben gehad en was als dusdanig geenszins vergelijkbaar met bijvoorbeeld Santiago de Compostela, dat al van oudsher van heinde en ver door pelgrims werd bezocht. De kopergravure die Wauters opvoert als een bewijs dat pelgrims in Antwerpen hun krukken achterlieten ziet er niet bijster middeleeuws uit, maar oogt als een laat-zestiende-eeuwse poging om de neergaande devotie op te krikken.
Van de ommegangen en bedevaarten gaat het naar het gebruik van kaarsen in de kerk. Daar lezen we over kaarsen als statussymbolen, als verdrijvers van kwalijke geuren en dat de brandende kaarsen tijdens de mis wel vervaarlijk dicht bij de kostbare altaarstukken stonden, wat een reden zou zijn geweest om de buitenluiken zwart te schilderen of ‘met een tafereel in grijstinten te tooien’. Dat had ook een praktische functie, zo Wauters, ze ‘beschermden de kleurrijke binnenkant tegen het voortdurende risico op zwarte roetschade en schroeiplekken’. Dat er ook andere ideeën zijn over het gebruik van ‘grisaille’ wordt niet vermeld en dat ‘grisaille’-schilderingen ook in handschriften voorkomen waar geen brandgevaar was evenmin.
De preek is weer zo’n item. Allereerst bespreekt Wauters de locatie van de preekstoel en gaat in op het bouwlawaai waar de predikers tegenop moesten boksen. Voor de na het preken ‘afgepeigerde predikanten’ werden zelfs rustkamers ingericht. Pas tientallen pagina’s verder geeft Wauters aan dat er bij de meeste wekelijkse en dagelijkse missen meestal slechts een zeer beperkt, en soms helemaal geen publiek aanwezig was en de priester zijn stem dus niet hoefde te verheffen om zich verstaanbaar te maken. Om de mensen bij de les te houden gebruikten ze ‘retorische spielerei en allerhande trucs’ of gepubliceerde sermoenen van bekende geestelijken. Verder wordt Erasmus uit de kast gehaald, die in zijn Lof der Zotheid tekeer ging tegen ellenlange en onsamenhangende preken, wat door Cranach prachtig in beeld werd gebracht bij zijn illustraties van dit werk. Doet dit het middeleeuwse prediken recht?
Intussen is het boek qua tijdspad langzaam opgeschoven naar de gevorderde zestiende eeuw, een eeuw die veel verandering zag; de kerk verloor tijdens een brand in 1533 een groot deel van haar inventaris, het aantal altaren en kunstwerken nam explosief toe, er werden hagenpreken gehouden, in 1559 kreeg de kerk tot grote onvrede van het kapittel de kathedrale status, ketters werden terechtgesteld. Het relaas eindigt in juni 1565, één jaar voor de Beeldenstorm, waarin het collectieve geheugen van de stad met een flink aantal hamerslagen als het ware aan gort werd geslagen. In het afsluitende ‘Alles Kapot!’ wordt in kroniekvorm ingegaan wat de Beeldenstorm voor Antwerpen betekende en de epiloog stelt zich de vraag ‘Van Wunderkammer naar Gesamtkunstwerk’, waar het woord ‘Wunderkammer’ overigens niet valt.
Wat te zeggen van dit boek. Het leest lekker weg en is ongetwijfeld boeiend en leuk, maar is het geschetste beeld ook correct? In zekere zin wel; er staat niets in het boek dat niet door bronnen wordt gestaafd, maar naar mijn idee is de selectie van de bronnen wel gericht op sensatie, wordt er te veel met bronnen van elders en uit latere tijden gewerkt, en krijgt de laatmiddeleeuwse kerk zo, onbedoeld wellicht, toch een kolderiek karakter. Achterin staat per hoofdstuk een beknopt overzicht van de bronnen (geen noten), zodat je als lezer steeds maar aan het zoeken bent waar iets precies op teruggaat en het meer dan eens niet vindt. Het is dus wachten op de wetenschappelijk versie, want al met al is er toch veel interessants te lezen dat een diepgravender behandeling verdient.