Publieksboek met actuele syntheses
Janick Appelmans – Jonas Roelens en Nathan van Kleij (red.), Middeleeuwse medemensen. De clichés over de donkere middeleeuwen voorbij (Antwerpen: Ertsberg, 2023) 337p. ill. ISBN: 978-94-6475-037-9 € 29,50
In breed opgezette publieksboeken is de demystificatie van de duistere middeleeuwen al lange tijd ingezet. Vaak kwam daarbij een culturele en intellectuele elite aan bod (Janssens 1993; Janssens-Matheeusen 1995). Intussen is, onder andere met boeken als Wijvenwereld (Haemers-Bardyn-Delameillieure 2019), de weg ingeslagen om zich niet te beperken tot de welgestelde edelen en geestelijken, maar alle lagen van de bevolking erbij te betrekken. In die lijn gaven Jonas Roelens en Nathan van Kleij een aantal jongere onderzoekers van Noord en Zuid de opdracht om argumenten aan te dragen dat de middeleeuwen niet autoritair, gewelddadig, vies, ongelijk, vrouwonvriendelijk, preuts, goedgelovig, onwetenschappelijk, onrendabel of wereldvreemd waren.
Om aan te tonen dat de middeleeuwen niet zo autoritair waren als zou kunnen gedacht worden, haalt Minne De Boodt vooral wereldlijke voorbeelden aan van stedelijke visies op algemeen belang en gelijkberechtiging, gerechtstaferelen en machtsdelingen tussen verschillende bevolkingslagen.
Nathan van Kleij argumenteert dat middeleeuwse straffen bijna nooit lijfstraffen waren, maar in het merendeel van de veroordelingen geldboeten en verbanningen uitgesproken werden. Enkelen stonden aan de schandpaal, terwijl hun vonnis werden voorgelezen of werden op strafbedevaart gestuurd. Lijf- of doodstraffen betroffen steeds zware misdaden, ernstige recidive of zaken die in de middeleeuwen als zeer kwalijk werden beschouwd, zoals sodomie of verkrachting. In de beteugeling van geweld bewandelde het kerkelijk recht een derde, meer oplossingsgerichte weg tussen het geleerde Romeinse recht (dat bij bewezen verkrachting de doodstraf oplegde) en het gewoonterecht (dat tal van factor over de omstandigheden en de sociale status van de betrokkenen in rekening bracht). Als zowel dader als slachtoffer van een verkrachting ongehuwd waren, kon de man zijn straf ontlopen door met de vrouw te huwen en haar een bruidsschat te geven, uiteraard op voorwaarde dat zij hiermee instemde.
Voor de middeleeuwers, zo verklaart Janna Coomans, had veel afval een duidelijke functie, zoals bouwpuin en huisvuil voor de ophoging van dijken en dierlijke en menselijke mest voor bodemverrijking. In middeleeuwse steden bestonden al heel vroeg maatregelen om de omgeving schoon en leefbaar te houden. Veel steden in de Lage Landen waren van de zestiende tot de negentiende eeuw wellicht veel vervuilder dan in de voorgaande eeuwen. Omdat watertekort zowel economisch als ecologisch dramatisch was, onderhielden ook kleinere gemeenschappen, zoals kloosters, verschillende systemen van drinkwaterbevoorrading naast elkaar. De kloosterregel van Benedictus zette in op hygiëne, zoals het wekelijks wassen van de doeken waarmee de broeders hun handen en voeten wasten na het bereiden van de maaltijden of de infirmerie als afzonderlijke ruimte, maar ook op duurzaamheid, zoals twee paar kledingstukken, zodat ze afwisselend gewassen konden worden, of de beste kledij voor reizende medebroeders, die na thuiskomst schoon aan de collectieve garderobe ingeleverd moest worden.
Sam Geens becijfert dat de inkomensongelijkheid tussen de allerrijksten en de modale medemens in de middeleeuwen van eenzelfde grootteorde was als in het afgelopen decennium. Ook binnen de clerus bestond er een zeer grote spreiding inzake vermogen tussen rijke en arme religieuze instellingen, zoals de belastinglijst voor het graafschap Henegouwen van 1424 duidelijk maakt. De drieledige maatschappij van oratores, bellatores en laboratores had tegen de late middeleeuwen plaats gemaakt voor een veel meer gelaagde samenleving met meer sociale mobiliteit. Dalende cijnsinkomsten voor ook kerkelijke grootgrondbezitters door inflatie en muntontwaarding versus financiële en fiscale slagkracht van steden waren daarbij belangrijke krachten. Een opvallende vaststelling is dat het aandeel van de huisarmen, die onderhouden werden door de Tafels van de Heilige Geest, verschilde van regio tot regio. In het kwartier van ’s-Hertogenbos (29,4%) en de kasselrij Dendermonde (40%) lag hun aandeel in de bevolking behoorlijk hoger dan in aangrenzende streken.
Jonas Roelens toont aan dat op enkele kleurrijke, misogyne uitschuivers, zoals het tweede deel van de Roman de la Rose of de aan het Bourgondische hof samengestelde Les Cent nouvelles nouvelles, na, de middeleeuwen erg vrouwvriendelijk waren. Vrouwelijke rolmodellen, zeker in de religieuze sfeer, konden een groot en invloedrijk netwerk uitbouwen. Sommige vrouwelijke heiligen zoals Lutgart van Tongeren en Ida van Leuven waren, als we hun hagiografen mogen geloven, uitverkoren om van maanstonden gespaard te blijven. Middeleeuwers zagen menstruatie als een straf voor het intrinsieke gevaar van de vrouwelijke seksualiteit, die sneller tot zonde kon leiden.
Marlisa den Hartog zet uiteen welke seksuele relaties toegelaten of gedoogd werden en welke absoluut niet door de beugel konden: na sacrilegium, waarbij minstens een van de partners tot de geestelijke stand behoorde, was dat incest en peccatum contra naturam, waaronder masturbatie, sodomie en bestialiteiten begrepen werden. Dionysius de Kartuizer was een belangrijke vertegenwoordiger van de nieuwe moraal die inzette op het harmonieus gezinsleven, waarbij liefde binnen het huwelijk werd aangemoedigd en seksuele activiteiten werden gedoogd om buitenechtelijke relaties te voorkomen. Op p. 186 stoorden we ons niet aan de masturberende engel in het koorgestoelte, maar wel aan het gebouw, waar dit beeldsnijwerk van ca. 1300 te bewonderen valt: dat is niet de neogotische, katholieke Lancaster Cathedral, maar wel de veel oudere, benedictijnse Lancaster Priory.
Wendy Wauters benadrukt de diversiteit van het religieuze leven, ook binnen het raamwerk van de vele kerkelijke regels, zoals bijvoorbeeld uitgevaardigd tijdens het Vierde Lateraans Concilie in 1215. De scheiding tussen clerus en lekenwereld was in de samenleving veel minder strikt dan theoretische traktaten voorspiegelen. De dorpspastoor was een onlosmakelijk deel van de lokale gemeenschap en had onder zijn parochianen vrienden en verwanten, vijanden en drinkebroers. Wauters verbaast er zich over dat gezien de enorme nadruk op de herkenning van verleidingen er maar weinig religieuze iconografie van de zintuigen als morele leidraad is. Bijzonder zijn in deze context de voor 1538 vervaardigde Labyrinthi (bestudeerd door Schepens 2013), een codex bestaande uit losse vellen perkament van Gielis vander Hecken, regulier kanunnik – en dus niet augustijnermonnik (p. 213) – van Zevenborren bezuiden Brussel. De eerste afbeelding ervan behandelt het herstel van de kwijnende ziel. Dit is een complexe leidraad voor het juiste gebruik van de zintuigen en als waarschuwing voor onheil door een verkeerd gebruik. Johann Wier, de zestiende-eeuwse stadsgeneesheer van Arnhem en lijfarts van de Kleefse hertog Willem IV van Gullik, rekende in De praestigiis daemonum et incantationibus ac veneficiis, een in 1563 gedrukt boek over de duivelse bedriegerijen en over betoveringen en gifmengerijen, af met geestelijken die zonder kennis van zaken de geneeskunde beoefenden. Een bijzonder gebruik van het kerkgebouw vond jaarlijks plaats in Diksmuide. Verschillende ambachten hielden in de kerk de loting voor de stallen. Halverwege de vastentijd namen de beenhouwers plaats op het doksaal, waarna de loting voor de stallen aan de vleeshal doorging. Enkele dagen later hielden de leerlooiers hun loting voor de beste locaties.
Bij de wetenschappelijke verwezenlijkingen wijzen Lola Digard en Jonas Roelens in hun breed Europees panorama op het vertaalwerk van de Vlaamse dominicaan Willem van Moerbeke, de universiteit van Leuven en het encyclopedische Liber Floridus van Lambert van Sint-Omaars.
De middeleeuwse economie, zo illustreert Jim van der Meulen aan de hand van de textielnijverheid, was veel complexer en dynamischer dan vaak gedacht. In de laatste bijdrage licht Ivo Wolsing toe hoe de Nederlanden dynastiek, cultureel en commercieel verweven waren met de rest van de gekende wereld. Pelgrimstochten en andere verre reizen waren een zaak van leken en geestelijken, zoals Willem van Rubroek die naar het hof van de Mongoolse khan reisde. In het rijtje van de boeiende reisverhalen die het midden tussen feit en fictie houden, is er naast de Reis van Sint Brandaan en de Reizen van Jan van Mandeville ook het (grotendeels) fictief veertiende-eeuwse Itinerarius, dat met als start- en eindpunt Jeruzalem door Afrika voert, van Johannes Witte, die zich identificeert als priester van het bisdom Utrecht en die eventueel te koppelen zou zijn aan een Utrechts domkanunnik met diezelfde naam ca. 1400.
Verfrissend is dat voor alle hoofdstukken steeds zeer recente literatuur aangedragen wordt. Elke auteur brengt een actuele synthese van een omvattend onderzoeksveld. In onze huidige maatschappij, waarin iedereen zich vooral verdiept in het eigen specialisme, is het deugddoend en leerrijk om zich te laven aan actuele en grondige syntheses van onderwerpen waarmee we minder vertrouwd zijn.
Tekenend voor de belangstelling voor en de voortrekkersrol van de religiegeschiedenis in de Nederlanden is dat het zevende hoofdstuk, over de vermeende middeleeuwse goedgelovigheid, van de hand van Wendy Wauters, zeer sterk op literatuur uit België en Nederland steunt (Bijsterveld 1993, Braekman 1997, Caspers 1992, Gielis 1994, Nissen 2004, Schepers 2013, Trio 2015, Wauters 2023). De andere domeinen waar de Lage Landen aan de speerpunt van het onderzoek staan, zijn de sociale (on)gelijkheid (‘De middeleeuwen zijn ongelijk’ door Sam Geens) en de deelname van verschillende maatschappelijke groeperingen aan het bestuur (‘De middeleeuwen zijn autoritair’ door Minne De Boodt).
Toevallig (of niet?) zijn de drie aangehaalde hoofdstukken van de hand van Vlaamse mediëvisten. Middeleeuwse medemensen respecteert evenredige auteursverdelingen tussen noord en zuid en genderevenwichten. Het siert de redacteurs Jonas Roelens en Nathan van Kleij en de uitgever om niet de ronkende namen van gevestigde professoren gevraagd te hebben, maar jonge wetenschappers aangesproken te hebben.